73 resultados para heden gericht tijdsperspectief
Resumo:
I. Carl Friedrich Bahrdt. 1846.--II. Johann August Eberhard's Neue apologie des Socrates. 1846.--III. Johann Heinrich Schulz. 1846.--IV. Voglers, Superintendenten zu Bayreuth, Evangelist Johannes vor dem jüngsten gericht. 1846.--V. Dippel gegen symbolzwang und orthodoxie, Edelmann über Dippel. - v. Knoblauch gegen den glauben an uebernatürliches. -Gründlicher beweis der existenz und wirkung des teufels. -Andreas Riem über aufklärung und gewissensfreiheit. -Ein patriot gegen aufklärung. -Lavater und Semler als poeten. Nebst einer einleitenden Geschichte des Lutherthums in sechszehnten und siebzehnten jahrhundert. 1847.
Resumo:
El artículo analiza cómo Paul Celan, utilizando recursos arreferenciales y antimiméticos propios de la poésie pure y la poesía absoluta, desarrolla un modelo poético en el que la temporalidad y la memoria son determinantes. En el nuevo modelo, el lenguaje no constituye una realidad autónoma e inmanente; antes bien, se concreta en una acción dialógica y remite a una realidad extralingüística. El mismo texto poético configura un espacio del recuerdo, se erige en un lugar de memoria que, a través de las sedimentaciones históricas que arrastra el lenguaje, da testimonio de lo ocurrido.
Resumo:
Maakt ICT ons nou knapper of juist dommer? In amper twintig jaar is het maatschappelijk leven voor een groot deel verplaatst naar de virtuele ruimte. Alles en iedereen wordt digitaal met elkaar verbonden. Wat is de invloed van al die nieuwe technologie op ons begrip van de wereld, op ons gedrag, op onze cultuur? Wat betekent het voor het onderwijs? Deze sessie bespreekt de rol van media voor onze cognitieve ontwikkeling. Daartoe worden de ervaringen met oude media zoals geschreven tekst, radio en TV gekoppeld aan de wereld van Twitter, Apple, Facebook en Google, en wordt de blik gericht op wat ons nog te wachten staat.
Resumo:
Maakt ICT ons nou knapper of juist dommer? In amper twintig jaar is het maatschappelijk leven voor een groot deel verplaatst naar de virtuele ruimte. Alles en iedereen wordt digitaal met elkaar verbonden. Wat is de invloed van al die nieuwe technologie op ons begrip van de wereld, op ons gedrag, op onze cultuur? Wat betekent het voor het onderwijs? Deze sessie bespreekt de rol van media voor onze cognitieve ontwikkeling. Daartoe worden de ervaringen met oude media zoals geschreven tekst, radio en TV gekoppeld aan de wereld van Twitter, Apple, Facebook en Google, en wordt de blik gericht op wat ons nog te wachten staat.
Resumo:
De Bie, B. (2016). Ontwikkeling van een Zelfevaluatietool voor de Implementatie van 21ste-eeuwvaardigheden in Vlaamse Basisscholen. Juli, 25, 2016, Heerlen, Nederland: Open Universiteit.
Resumo:
Lenferink, M. (2016).Modelleren en formaliseren in de rekenwiskundeles: Versterken van de kwaliteit van de rekenwiskunde-instructie door vakspecifieke feedback. Juli, 25, 2016, Heerlen, Nederland:Open Universiteit.
Resumo:
Kragten, L. (2016). Excelleren in een Passende Omgeving: een Verkennend Onderzoek naar Wenselijke Karakteristieken van Excellentieprogramma’s voor het Middelbaar Beroepsonderwijs. Juni, 21, 2016, Heerlen, Nederland: Open Universiteit.
Resumo:
Kragten, L. (2016). Excelleren in een Passende Omgeving: een Verkennend Onderzoek naar Wenselijke Karakteristieken van Excellentieprogramma’s voor het Middelbaar Beroepsonderwijs. Juni, 21, 2016, Heerlen, Nederland: Open Universiteit.
Resumo:
Een review van onderwijsanalyses en (beleids)onderzoeken verricht in de periode 1916-2015 wijst uit dat de reguliere jaarklassensystematiek in het Nederlandse primair en voortgezet onderwijs aanleiding geeft tot prestatie- en motivatieproblemen bij risico-leerlingen. Dit zijn met name de leerlingen die qua ontwikkelingspotenties of leervorderingen (aanvankelijk) duidelijk naar beneden of naar boven afwijken van leeftijdsgenoten in een groep of klas. Ondervanging van deze problemen lijkt mogelijk via een preventieve systematiek van ‘Optimaliserend Onderwijs’ voor elk kind in de vóór- of vroegschoolse educatie en elke leerling in het primair of voortgezet onderwijs. Een eerste vraag betreft de inhoudelijke en vormgevingskenmerken van dit onderwijsontwerp: welke richtlijnen en specificaties daarvan kunnen het onderwijs, spelen en leren voor elke leerling, zo optimaal mogelijk inhoud en vorm geven en hoe ziet een model van dit Optimaliserend Onderwijs eruit? Een tweede vraag is gericht op de realisatie van dit onderwijsontwerp: hoe is deze onderwijssystematiek te ontwikkelen in de Nederlandse schoolpraktijk? Gebruik van de sneeuwbalmethode in met name Nederlandse onderzoeks- en designliteratuur leidt tot beantwoording van de eerste vraag in de vorm van een multiniveau theoretisch ontwerp van ‘Optimaliserend Onderwijs’. Kernpunten hierin zijn: landelijke (deel)curricula gekenmerkt door instructievarianten; integratie van dubbele diagnostiek (individueel-longitudinaal en vergelijkend-genormeerd); flexibele certificerings- en diplomeringsstructuur; een ondersteunende schoolorganisatie; gecontroleerde opbrengst-optimalisering per kind of leerling en op instellings- en schoolniveau; per vóór- of vroegschoolse instelling of school(bestuur) kunnen ook vrije ofwel eigen onderwijsinvullingen worden ingericht. Beantwoording van de tweede vraag gebeurt met behulp van (onderzoeks)literatuur over multiniveau onderwijsinnovatie in de schoolpraktijk. Aanbevolen wordt om, op basis van een gezamenlijk besluit van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de Tweede Kamer, relevante onderwijsinstanties, schoolbesturen en ouderorganisaties, te komen tot inrichting van samenhangende ontwikkelingsprojecten en -onderzoeken. Via een projectenserie in instellingen voor vóór- of vroegschoolse educatie en scholen voor primair en voortgezet onderwijs kan gecontroleerd worden samengewerkt tussen leid(st)ers, leerkrachten en docenten, scholen, ontwikkelings- en andere onderwijsinstellingen, instellingen voor onderzoek en informatietechnologie, en onderwijspolitiek. Tussenresultaten van Optimaliserend Onderwijs worden steeds in andere instellingen en scholen beproefd en verder verspreid.
Resumo:
Het primaire doel van deze studie was meer helderheid te krijgen over de invloed van altruïsme op de positieve associatie tussen leeftijd en mentale veerkracht. Het secundaire doel was een factor te kunnen aanwijzen die de positieve relatie tussen leeftijd en mentale veerkracht zou mediëren of anderszins verklaren. Meer begrip over factoren die samenhangen met mentale veerkracht, zou kunnen leiden tot de ontwikkeling en verfijning van trainingen ter bevordering van mentale veerkracht. De studie kende een cross-sectionele opzet met één meetmoment. Van de 92 oudere deelnemers werden er 66 met hulp van sleuteldeelnemers in het netwerk van de onderzoeker gevonden. De overige 26 zijn oudere deelnemers uit de database van de OU. Alle jongvolwassenen zijn afkomstig uit de database van de OU. In totaal zijn er 160 deelnemers geïncludeerd in deze studie, waarvan 68 jongvolwassenen tussen de 18 en 45 en 92 oudere volwassenen van 60 jaar of ouder. De uitgevoerde regressie analyses waren gericht op de veronderstelde mediërende verklaring door altruïsme van de relatie tussen leeftijd en mentale veerkracht. Mentale veerkracht werd gemeten met de Resilience Scale (RS-nl; Portzky, 2010). De Nederlandse vertaling van de NEO Five Factor Inventory (NEO-FFI; Hoekstra, Ormel & Fruyt, 1996) werd gebruikt om altruïsme te meten. Van de RS-nl is de totaalscore geanalyseerd, van de NEO zijn alleen de vragen met betrekking tot altruïsme geanalyseerd. De mediatie-analyse is uitgevoerd middels de 4 stappen methode van Baron en Kenny (beschreven in Verboon, 2010). De hypothese betreffende de positieve samenhang tussen leeftijd en mentale veerkracht werd bevestigd (b = .12, t(153) = 3.91, p < .001). Er werd geen samenhang tussen leeftijd en altruïsme of tussen altruïsme en mentale veerkracht gevonden. Hierdoor kon er geen sprake zijn van mediatie door altruïsme op de relatie tussen leeftijd en mentale veerkracht.
Resumo:
Eén van de meest voorkomende stoornissen bij kinderen is de angststoornis en gangbare behandelmethoden sluiten niet altijd goed aan bij deze groep. Om kinderen optimaal te kunnen begeleiden of te behandelen is inzicht in factoren die een rol spelen bij angst van belang. Het doel van dit onderzoek, uitgevoerd in het kader van de masterthesis Klinische Psychologie, is het vergroten van inzicht in de mate waarin ouderlijke controle en psychologische inflexibiliteit een rol spelen bij angst. Ouderlijke controle staat in dit verband voor de mate waarin ouders gedrag van hun kind begrenzen en reguleren en psychologische flexibiliteit voor de mate waarin kinderen in staat zijn adequaat en doelgericht te kunnen reageren. Eerder onderzoek laat een verband zien tussen angst en psychologische inflexibiliteit en tussen angst en ouderlijke controle. Ook zijn er aanwijzingen voor een verband tussen ouderlijke controle en psychologische inflexibiliteit. Onderzoeksresultaten met betrekking tot de interactie tussen deze drie variabelen bij kinderen in de basisschoolleeftijd ontbreken vooralsnog. In dit onderzoek, dat de vorm heeft van een survey en is uitgevoerd bij de jeugd-GGZ en bij basisscholen in Groningen en Friesland, wordt getracht deze onderlinge samenhang in beeld te brengen. Zesenveertig kinderen in de leeftijd van 8 tot en met 12 jaar, waarvan 11 met een gediagnosticeerde angststoornis, hebben de AFQ-Y, de SCAS en een vragenlijst gebaseerd op de EMBU-C ingevuld. Hiermee zijn respectievelijk de mate van psychologische flexibiliteit, de mate van angst en de mate van ouderlijke controle gemeten. Met behulp van t-toetsen is nagegaan of de scores op deze drie variabelen verschillen bij kinderen die zijn gediagnosticeerd met een angststoornis (klinische groep) en kinderen die niet zijn gediagnosticeerd met een angststoornis (controlegroep). Daarnaast is gekeken of meisjes en jongens verschillend scoorden op deze factoren. Verder is voor de totale groep met behulp van een correlatie- en regressieanalyse de samenhang tussen de variabelen onderzocht en nagegaan of er sprake was van een mediërend effect van psychologische flexibiliteit. Uit de resultaten kwam naar voren dat kinderen uit de klinische groep hoger scoorden op angst, ouderlijke controle en psychologische inflexibiliteit. Verder scoorden meisjes hoger op angst en jongens hoger op ouderlijke controle. Uit de correlatie– en regressie analyses bleek dat de mate van angst en de mate van psychologische inflexibiliteit hoger is naarmate er meer ouderlijke controle is en de mate van angst lager is naarmate de psychologische flexibiliteit hoger is. Daarnaast bleek psychologische flexibiliteit het verband tussen ouderlijke controle en angst te mediëren. Geconcludeerd kan worden dat psychologische flexibiliteit een zeer belangrijke rol speelt bij angst en bij angststoornissen en dat preventie en behandeling gericht op het vergroten van de psychologische flexibiliteit, de mate van angst bij kinderen kan verminderen.
Resumo:
Zelfbeeldvorming is een levenslang proces en vindt plaats in de sociale context. Het zelfbeeld wordt gevormd op basis van zelfreflectie en sociale vergelijking en staat onder invloed van verschillende factoren. Het zelfbeeld is belangrijk voor de zelfregulatie en heeft invloed op het psychologisch welzijn. Door een asynchrone ontwikkeling wijkt de ontwikkeling van hoogbegaafden af van de gangbare patronen. Hoewel wordt gedacht dat hierdoor een adequate en positieve zelfbeeldvorming problematisch is, is hiernaar nauwelijks onderzoek gedaan. Dit kwalitatieve onderzoek is een eerste verkenning naar levensloopontwikkelingen in het zelfbeeld van personen die op volwassen leeftijd als hoogbegaafd zijn geïdentificeerd. De ontwikkelingen worden daarnaast in verband gebracht met het psychologisch welzijn. Acht personen, die op volwassen leeftijd als hoogbegaafd zijn geïdentificeerd, werden tijdens een diepte-interview uitgenodigd hun levensverhaal te vertellen. De levensverhalen werden geanalyseerd volgens een narratieve analysemethode. Levensloopontwikkelingen van hoogbegaafden in dit onderzoek kunnen het best kunnen worden begrepen vanuit het samenspel van de aan- en afwezigheid van belemmerende en bevorderende factoren, de kwaliteit van sociale interacties, individuele persoonskenmerken en de opeenstapeling van levenservaringen. In verschillende levensfasen staan zelfbeelden centraal die betrekking hebben op sociale rollen in de betreffende levensfase en de sociale eisen die daaruit voortvloeien. Variëteit hierin is afhankelijk is van de levensomstandigheden en de opeenstapeling van levenservaringen. Persoonlijke levenservaringen beïnvloeden de manier waarop men zichzelf begrijpt en naar zijn verleden, heden en toekomst kijkt. De betekenis die men geeft aan de eigen hoogbegaafdheid is afhankelijk van de mate van inadequatheid van het zelfbeeld vóór de identificatie en de persoonlijke opvatting over hoogbegaafdheid. Voor sommigen is de identificatie cruciaal voor de vorming van een adequaat zelfbeeld en een solide identiteitsvorming. Na de identificatie als hoogbegaafd staan zelfbeelden met betrekking tot persoonlijkheidskenmerken verbonden aan de hoogbegaafde identiteit, emotionaliteit en autonomie op de voorgrond. De mate waarin deze op de voorgrond treden is afhankelijk van de betekenis die men geeft aan de eigen hoogbegaafdheid. Bij alle deelnemers zijn zelfbeelden met betrekking tot de sociale interactie, zelfsturing, persoonlijke ontwikkeling en zelfontplooiing gedurende de gehele levensloop belangrijk. Onder invloed van veranderingen in het zelfbeeld gedurende de levensloop neemt het psychologisch welzijn toe op de domeinen zelfacceptatie, autonomie, grip op de omgeving en persoonlijke groei en voor een enkeling op het domein levensdoel. In verhouding tot deze welzijnsdomeinen neemt het welzijn op het domein positieve relaties met anderen matig toe. Dit heeft te maken met de onconventionaliteit van de deelnemers, waardoor men niet in de sociale context past en te maken heeft met (zelf)stigmatisering en een negatieve benadering door anderen.
Resumo:
Digitale Beweismittel haben in der Rechtspraxis alltägliche Bedeutung erlangt. Allerdings sind die Methoden der forensischen Informatik bislang nur zu Teilen mit den Anforderungen des Rechts abgeglichen. Wann haben Daten eine hohe Beweiskraft? Wie darf bei der Sammlung und Auswertung vorgegangen werden? Wann besteht ein Verbot, rechtswidrig aus IT-Systemen gewonnene Beweismittel in einen Gerichtsprozess einzubringen? Dennis Heinson geht diesen Fragen nach. Er untersucht die rechtlichen Bedingungen, unter denen Beweismittel aus IT-Systemen erhoben und verwertet werden können. In verständlicher Sprache erklärt er die technischen und rechtlichen Hintergründe. Daraus entwickelt er Anforderungen für die IT-Forensik allgemein, und insbesondere im Strafprozess sowie bei betriebsinternen Ermittlungen. Sie bieten eine dogmatisch fundierte Richtschnur für die rechtssichere Erhebung und Verwertung von Daten für den Beweis vor Gericht. Die Arbeit wurde mit dem Promotionspreis der juristischen Gesellschaft zu Kassel ausgezeichnet.