955 resultados para Mies van der Rohe, Ludwig (1886-1969)
Resumo:
We report on the mechanical behavior of a dense brush of small-diameter (1–3 nm) non-catalytic multiwall (2–4 walls) carbon nanotubes (CNTs), with ~10 times higher density than CNT brushes produced by other methods. Under compression with spherical indenters of different radii, these highly dense CNT brushes exhibit a higher modulus (~17–20 GPa) and orders of magnitude higher resistance to buckling than vapor phase deposited CNT brushes or carbon walls. We also demonstrate the viscoelastic behavior, caused by the increased influence of the van der Waals’ forces in these highly dense CNT brushes, showing their promise for energy-absorbing coatings.
Resumo:
Dyslexia is one of the most common childhood disorders with a prevalence of around 5-10% in school-age children. Although an important genetic component is known to have a role in the aetiology of dyslexia, we are far from understanding the molecular mechanisms leading to the disorder. Several candidate genes have been implicated in dyslexia, including DYX1C1, DCDC2, KIAA0319, and the MRPL19/C2ORF3 locus, each with reports of both positive and no replications. We generated a European cross-linguistic sample of school-age children-the NeuroDys cohort-that includes more than 900 individuals with dyslexia, sampled with homogenous inclusion criteria across eight European countries, and a comparable number of controls. Here, we describe association analysis of the dyslexia candidate genes/locus in the NeuroDys cohort. We performed both case-control and quantitative association analyses of single markers and haplotypes previously reported to be dyslexia-associated. Although we observed association signals in samples from single countries, we did not find any marker or haplotype that was significantly associated with either case-control status or quantitative measurements of word-reading or spelling in the meta-analysis of all eight countries combined. Like in other neurocognitive disorders, our findings underline the need for larger sample sizes to validate possibly weak genetic effects. © 2014 Macmillan Publishers Limited All rights reserved.
Resumo:
Planktic foraminifers Neogloboquadrina pachyderma (sin.) from 87 eastern and central Arctic Ocean surface sediment samples were analyzed for stable oxygen and carbon isotope composition. Additional results from 52 stations were taken from the literature. The lateral distribution of delta18O (18O/16O) values in the Arctic Ocean reveals a pattern of roughly parallel, W-E stretching zones in the Eurasian Basin, each ~0.5 per mil wide on the delta18O scale. The low horizontal and vertical temperature variability in the Arctic halocline waters (0-100 m) suggests only little influence of temperature on the oxygen isotope distribution of N. pachyderma (sin.). The zone of maximum delta18O values of up to 3.8 per mil is situated in the southern Nansen Basin and relates to the tongue of saline (> 33%.) Atlantic waters entering the Arctic Ocean through the Fram Strait. delta18O values decrease both to the Barents Shelf and to the North Pole, in accordance with the decreasing salinities of the halocline waters. In the Nansen Basin, a strong N-S delta18O gradient is in contrast with a relatively low salinity change and suggests contributions from different freshwater sources, i.e. salinity reduction from sea ice meltwater in the south and from light isotope waters (meteoric precipitation and river-runoff) in the northern part of the basin. North of the Gakkel Ridge, delta18O and salinity gradients are in good accordance and suggest less influence of sea ice melting processes. The delta13C (13C/12C) values of N. pachyderma (sin.) from Arctic Ocean surface sediment samples are generally high (0.75-0.95 per mil). Lower values in the southern Eurasian Basin appear to be related to the intrusion of Atlantic waters. The high delta13C values are evidence for well ventilated surface waters. Because the perennial Arctic sea ice cover largely prevents atmosphere-ocean gas exchange, ventilation on the seasonally open shelves must be of major importance. Lack of delta13C gradients along the main routes of the ice drift from the Siberian shelves to the Fram Strait suggests that primary production (i.e. CO2 consumption) does probably not change the CO2 budget of the Arctic Ocean significantly.
Resumo:
Fossil associations from the middle and upper Eocene (Bartonian and Priabonian) sedimentary succession of the Pamplona Basin are described. This succession was accumulated in the western part of the South Pyrenean peripheral foreland basin and extends from deep-marine turbiditic (Ezkaba Sandstone Formation) to deltaic (Pamplona Marl, Ardanatz Sandstone and Ilundain Marl formations) and marginal marine deposits (Gendulain Formation). The micropalaeontological content is high. It is dominated by foraminifera, and common ostracods and other microfossils are also present. The fossil ichnoasssemblages include at least 23 ichnogenera and 28 ichnospecies indicative of Nereites, Cruziana, Glossifungites and ?Scoyenia-Mermia ichnofacies. Body macrofossils of 78 taxa corresponding to macroforaminifera, sponges, corals, bryozoans, brachiopods, annelids, molluscs, arthropods, echinoderms and vertebrates have been identified. Both the number of ichnotaxa and of species (e. g. bryozoans, molluscs and condrichthyans) may be considerably higher. Body fossil assemblages are comparable to those from the Eocene of the Nord Pyrenean area (Basque Coast), and also to those from the Eocene of the west-central and eastern part of South Pyrenean area (Aragon and Catalonia). At the European scale, the molluscs assemblages seem endemic from the Pyrenean area, although several Tethyan (Italy and Alps) and Northern elements (Paris basin and Normandy) have been recorded. Palaeontological data of studied sedimentary units fit well with the shallowing process that throughout the middle and late Eocene occurs in the area, according to the sedimentological and stratigraphical data.
Resumo:
Research surrounding the transition from II to I millennium cal BC in Eastern Iberian Peninsula has a large and extensive tradition of investigation. However, the chances to do research on this historical process have been limited by the lack of a well contextualized and dated stratigraphic sequence. For this reason, recent studies in this topic have followed the periodic proposals which were developed in closer regions and areas, especially in the South East and North East of the Peninsula. The investigation perspective about the Late Bronze in Eastern Iberian has however now improved, with the development of several archaeological investigations, the increase in the number of sites being dated and more recent studies into the region helping to bring about this change. As such, it is now in the correct state to be able to propose a new periodization and delve into the changes which occurred in the transition between 1500 and 725 cal BC.
Resumo:
Het doel van dit onderzoek is om inzicht te geven in de ontwikkeling van de rol van de controller en te onderzoeken hoe de rol van de controller zich verhoudt tot het gebruik van hard en soft controls. Het onderzoek is uitgevoerd in de vorm van een case study waarbij de onderzoeksdata op twee manieren is verzameld. Ten eerste is door middel van desk research op basis van brondocumenten een overzicht in de tijd gemaakt van de gehanteerde management control systemen bij de casusorganisatie, zijnde vier lokale Rabobank vestigingen. Ten tweede is voor het beantwoorden van de deelvragen en hoofdvraag gebruik gemaakt van semigestructureerde interviews. De ontwikkelingen binnen management control laten zien dat de invulling hiervan bij de casusorganisatie veranderd is en dat management control niet meer alleen vraagt om hard controls. In de casusorganisatie zijn de hard controls duidelijk ingericht en laten de onderzoeksresultaten zien dat soft controls wel worden uitgevoerd maar niet concreet zijn geformuleerd en ingericht. Ten aanzien van het toepassen van hard of soft controls blijkt dat de nadruk ligt op hard controls. De verhouding lijkt samen te hangen met de verschillen in inrichting van de control afdeling en fase waarin de vier verschillende lokale banken zich bevinden. De ontwikkeling die reeds heeft plaatsgevonden en de verwachte ontwikkelingen ten aanzien van de taken van de controller en het toepassen van het type controls, duiden op een verschuiving van traditioneel controlewerk naar een controller die steeds meer betrokken is bij de business en gesprekspartner is van management en directie. De rol van de controller heeft zich doorontwikkeld en is veranderd van achteraf controle uitvoeren (controleur-rol) naar een veel bredere partner-rol die ook aan de voorkant met de business probeert mee te denken en management en directie ondersteunt bij organisatieveranderingen. Het bewustzijn ten aanzien van het inzetten van verschillende type controls, passend bij de doelstelling en situatie, is de laatste jaren toegenomen. Naast sturing op resultaat-, vindt nu ook actiesturen en medewerker- en leiderschapssturing plaats. De rol van de controller is over tijd veranderd, maar er heeft geen duidelijke verschuiving plaatsgevonden in het toepassen van het type controls van hard naar soft.
Resumo:
De Hoofdvraag van dit onderzoek is: Is er een relatie tussen de lever of control Interactive control en het vervullen van de controllerrol business partner? Dit onderzoek is gebaseerd op de dataset verkregen uit de controllerenquête 2013, uitgevoerd in opdracht van de Open Universiteit (Bork & van der Wal, 2014). Vanuit het literatuuronderzoek is het duidelijk: de rol business partner is een zeer gewenste rol voor controllers. Daarnaast is er in de literatuur een verband te vinden tussen de rol business partner en de lever of control Interactive control. De factor- en clusteranalyse zoals beschreven door Bork & van der Wal (2014), resulteerde in de identificatie van twee type controllers. In dit uitgebreide onderzoek is TYPE II geïdentificeerd als business partner, omdat hij/zij activiteitencombinaties uitvoert die gerelateerd zijn aan strategie, analyseren, het management ondersteunen in besluitvorming, advisering, change management en de organisatie vertegenwoordigen. 36% van de populatie van aan Nederlandse Universiteiten afgestudeerde controllers die ook werkzaam zijn als controller vervullen een rol grotendeels gelijk aan de rol business partner. De vervulling van de rol (TYPE II) is niet puur business partner. Vervaardigen en organiseren van rapportagestromen zijn ook activiteiten die uitgevoerd worden door TYPE II. Daarnaast voert TYPE I activiteiten als change en risk management uit, volgens de definitie zou de business partner deze activiteiten uit moeten voeren. De rol business partner wordt uitgevoerd, maar nog niet in de optimale vorm zoals aangegeven in de theorie. De logistische regressieanalyse op de dataset laat zien dat geen van de levers of control een significante trigger is voor het uitvoeren van een van de twee types controllerrollen (Bork & van der Wal, 2014). Dit verdiepende onderzoek concentreert zich op de relatie tussen de lever of control Interactive control en de zes activiteitencombinaties (factoren) in plaats van de twee clusters (TYPE I & II). De statistische analyses bevestigen de uitkomsten het onderzoek van Bork & van der Wal (2014). Er is geen significantie tussen Interactive control en de factoren die behoren bij de business partner rol. De hoofdvraag moet ontkennend beantwoord worden, er is geen relatie tussen de lever of control Interactive control en de controllerrol business partner. Een paar beperkingen van het onderzoek richten zich op de vragenlijst over de levers of control: is het de juiste vragenlijst voor dit onderzoek en meet deze vragenlijst de levers of control van controllers? Vervolg onderzoek kan zich richten op bovenstaande beperking. Daarnaast zijn er uit het onderzoek van Bork & van der Wal (2014) triggers naar voren gekomen die verder onderzocht kunnen worden.
Resumo:
De Groot, D. (2016). Flexibele Leerroutes voor Propedeusestudenten: Grounded Theory Onderzoek naar het Identificeren van Studentkenmerken in de Matching, ten behoeve van een Vraaggerichte, Gepersonaliseerde Leerroute in de Propedeuse Social Work. Juli, 26, 2016, Heerlen, Nederland: Open Universiteit.
Resumo:
Little attention in literature so far has been given to the impact of feedback on organizational development and change. As well as the impact of feedback on the innovation power of organizations. The capacity of innovation of organizations however may be seen as a crucial capacity of organizations to survive in competitive markets. Prior studies towards the impacts of feedback have more often analyzed formal and informal feedback separately, other than analyzing them together in one study. This master thesis develops and explores a model to assess the possible impact of both formal and informal feedback on the capacity of innovation within organizations. The master thesis is the closing assignment of a Master Study Management at the Open Universiteit Nederland. The general question of the single-case study is: What is the impact of formal and informal feedback on the capacity of innovation of companies? The explored model in the study is a combination of the model of Lawson and Samson (2001) about the capacity of innovation and the framework model of Pitkänen and Lukka (2011) about formal and informal feedback. The single-case study is performed at Yellowbrick, a Dutch company which offers consumers an online parking service, suitable for the use on smartphones. The single-case study is performed twofold by semi-structured interviews and a survey. Although conclusions may not be generalized, because of the limitations of the study and the particularly small investigated group, some findings may be suitable for further investigation. In the study was found that feedback has an impact on the capacity of innovation. Formal feedback scored higher than informal feedback when asked about the impact on the capacity of innovation. The study also found multiple ‘new’ kinds of feedback used by organizations, other than the more ‘traditional’ forms of feedback, such as team meetings and bilateral meetings. Further on was analyzed that when employees find themselves more involved in the process of an innovation, they also seem to score the organization higher on the capacity of this innovation.
Resumo:
Diverse onderzoeken bij adolescenten tonen, met name bij meisjes, een verband aan tussen sociale stress, fysieke activiteit en negatief affect en het ontwikkelen van depressie. Jongeren kunnen tijdens de adolescentiefase meer negatief affect ervaren als gevolg van te veel sociale stress en te weinig fysieke activiteit. In dit onderzoek is specifiek gekeken naar het verband tussen sociale stress en negatief affect en naar het verband tussen fysieke activiteit en negatief affect en naar de rol van sekse in deze verbanden. De data zijn verzameld middels de Experience Sampling Methode (ESM); via een applicatie op de smartphone vulden 33 adolescenten tussen de 12 en 18 jaar gedurende vijf dagen (drie weekdagen en twee weekenddagen) op 10 willekeurige tijdstippen per dag vragenlijsten in met betrekking tot sociale stress, fysieke activiteit en negatief affect. Multilevel regressie analyse toont aan dat er een significant positief verband is tussen sociale stress en negatief affect en dat sekse dit verband niet modereert. In dit onderzoek wordt geen relatie aangetoond tussen fysieke activiteit en negatief affect. Vervolgonderzoek naar determinanten van sociale stress, fysieke activiteit en de rol van sekse is nodig om meer inzicht te krijgen in risico- en protectieve factoren ten aanzien van het ontwikkelen van depressie.
Resumo:
Contact dermatitis is a common inflammatory skin condition characterized by erythematous and pruritic skin lesions that occur after contact with a foreign substance. There are two forms of contact dermatitis: irritant and allergic. Irritant contact dermatitis is caused by the non–immune-modulated irritation of the skin by a substance, leading to skin changes. Allergic contact dermatitis is a delayed hypersensitivity reaction in which a foreign substance comes into contact with the skin; skin changes occur after reexposure to the substance. A medical condition referred to as “shoe dermatitis” is a form of contact dermatitis caused by the contact of the foot with parts of the shoe due to these materials. Shoe dermatitis is a diagnostic and therapeutic challenge and is a common type of contact dermatitis. It is imperative the foot and ankle physician become familiar with recognizing signs and symptoms of shoe dermatitis so that their patients can be accurately diagnosis and appropriately treated to avoid secondary infections and disability. This review will first present causative factors for the etiology of shoe contact dermatitis supported by clinical-based evidence as found in the medical literature. Secondly, a description of the signs and symptoms of shoe contact dermatitis will be presented in a narrative fashion. Finally, both treatment options and preventative measures to avoid shoe.
Resumo:
Die Voraussetzunen der parametrischen 1- und mehrfaktoriellen Varianzanalyse, mit und ohne Messwiederholungen, werden besprochen. Ferner werden eine Reihe von alternativen Verfahren vorgestellt, insbesondere einige nichtparametrische, darunter RT (rank transform), INT (inverse normal transform), ART (aligned rank transform), Puri & Sen (L statistic), van der Waerden und Akritas & Brunner (ATS anova type statistic), die sich auf die parametrische Varianzanalyse zurückführen lassen, sowie dichotome und ordinale logistische Regression. Hierzu werden Lösungen mit R und SPSS ausführlich gezeigt.
Resumo:
Separate from Vierteljahrschrift für heraldik, sphragistik und genealogie.
Resumo:
La tuberculosis TB es una de las principales causas de muerte en el mundo en individuos con infección por VIH. En Colombia esta coinfección soporta una carga importante en la población general convirtiéndose en un problema de salud pública. En estos pacientes las pruebas diagnósticas tienen sensibilidad inferior y la enfermedad evoluciona con mayor frecuencia hacia formas diseminadas y rápidamente progresivas y su diagnóstico oportuno representa un reto en Salud. El objetivo de este proyecto es evaluar el desempeño de las pruebas diagnósticas convencionales y moleculares, para la detección de TB latente y activa pacientes con VIH, en dos hospitales públicos de Bogotá. Para TB latente se evaluó la concordancia entre las pruebas QuantiFERON-TB (QTF) y Tuberculina (PPD), sugiriendo superioridad del QTF sobre la PPD. Se evaluaron tres pruebas diagnósticas por su sensibilidad y especificidad, baciloscopia (BK), GenoType®MTBDR plus (Genotype) y PCR IS6110 teniendo como estándar de oro el cultivo. Los resultados de sensibilidad (S) y especificidad (E) de cada prueba con una prevalencia del 19,4 % de TB pulmonar y extrapulmonar en los pacientes que participaron del estudio fue: BK S: 64% E: 99,1%; Genotype S: 77,8% E: 94,5%; PCRIS6110 S: 73% E: 95,5%, de la misma forma se determinaron los valores predictivos positivos y negativos (VPP y VPN) BK: 88,9% y 94,8%, Genotype S: 77,8% E: 94,5%; PCRIS6110 S: 90% y 95,7%. Se concluyó bajo análisis de curva ROC que las pruebas muestran un rendimiento diagnóstico similar por separado en el diagnóstico de TB en pacientes con VIH, aumentando su rendimiento diagnostico cuando se combinan
Resumo:
Objetivo: determinar los niveles de actividad física (AF) de niños y adolescentes entre 10 y 17 años durante los periodos de recreo escolar en un colegio distrital de Bogotá. Método: estudio de corte transversal en un colegio distrital de la localidad de Puente Aranda en Bogotá. Fueron observados a través del sistema de observación de juego y de actividad en el tiempo libre en jóvenes (SOPLAY) los niveles y tipos de AF de niños y adolescentes en los periodos de recreo durante tres semanas, utilizando una condición de observación diferente para cada semana. Adicionalmente, las condiciones del contexto de las áreas recreo deportivas fueron evaluadas. Resultados: las prevalencias de escolares sedentarios fueron de 52,4 %, 77,3 % y 64,9 % durante la 1ª, 2ª y 3ª semana respectivamente. El sexo femenino fue más sedentario con el masculino (57 %, 82 % y 73 % vs 45 %, 70 % y 54 %) para cada semana observada. Se obtuvieron diferencias significativas (p<0,05) en los niveles de AF de los escolares. Conclusión: niños y adolescentes presentan elevadas prevalencias de sedentarismo siendo las actividades más frecuentes estar sentado, de pie o acostado durante los periodos de recreo. El sexo masculino mostró porcentajes superiores de participación en AF moderadas vigorosas. Las áreas recreo deportivas no contaban con condiciones del contexto relacionadas con disponibilidad de equipamiento para realizar AF ni existencia de actividades organizadas. Son necesarios programas e intervenciones eficaces que promuevan la AF en niños y adolescentes durante el recreo de la jornada escolar.