13 resultados para Nederlandse Hervormde kerk.
em Open University Netherlands
Resumo:
Presentatie over de doelstelling en aanpak binnen het Viewbrics-project (www.viewbrics.nl), waarin gekeken wordt naar het effect van het gecombineerd gebruik van tekstuele rubrieken met videovoorbeelden op de kwaliteit van de feedback, mentale modellen en het aanleren van een aantal complexe (21e eeuwse) vaardigheden (samenwerken, presenteren, informatievaardigheden) in het Voortgezet Onderwijs.
Resumo:
Aanleiding voor het onderzoek Deze scriptie sluit aan bij de afstudeerkring “effectieve verandermanagers”. Aanleiding voor dit onderzoek was de brede vraag “Wat onderscheidt een effectieve veranderingsmanager op het middenniveau in organisaties van een minder effectieve bij het implementeren van veranderingen?” Binnen deze brede vraag past de centrale vraagstelling in dit onderzoek: “Welke neerwaartse activiteiten oefenen middenmanagers uit in een sensemakingproces tijdens een verandering?“ Middenmanager Allereerst definiëren we het begrip ‘middenmanager’. De middenmanager bevindt zich op een kruispunt: In de verticale lijn tussen het topmanagement en de werkvloer, op de horizontale lijn tussen de diverse afdelingen (Nonaka,1994). Ten behoeve van mijn onderzoek sluit ik mij aan bij de positionering van Huy (2001). Hij plaatst de middenmanager 2 lagen onder de CEO en 1 laag boven lijnmedewerkers en professionals. In een veranderingsproces heeft de middenmanager verschillende rollen te vervullen. Deze verschillende rollen zijn, onder anderen, beschreven door Huy (2001) en Quinn (1998). Zij noemen: entrepreneur, communicator en therapeut, stimulator, mentor, innovator, bemiddelaar, producent, bestuurder, coördinator, controleur. De onderzoekers zijn het er over eens dat de middenmanager moet balanceren en doseren in de verschillende rollen om effectief te kunnen zijn in een veranderingsproces. Sensemakingproces Dit onderzoek probeert meer kennis te genereren over welke neerwaartse activiteiten middenmanagers uitoefenen gedurende een sensemakingproces tijdens een verandering. We definiëren het begrip ‘sensemakingproces’. Het sensemakingproces vindt plaats als mensen geconfronteerd worden met boodschappen of gebeurtenissen die nieuw zijn. Door met deze nieuwe informatie te kijken naar de bestaande werkelijkheid, is een bewustwording op gang geholpen die kan leiden tot verandering. Er is nog weinig onderzoek gedaan naar de activiteiten (wat doen middenmanagers op dagelijkse basis) van middenmanagers in sensemakingprocessen. Rouleau & Balogun (2007) hebben dat wel onderzocht en onderscheiden de volgende vier sensegivingactiviteiten: het uitrollen van netwerken; het distribueren van gedachten door het voeren van gesprekken; het identificeren van sociale en culturele systemen. Relevantie onderzoek De externe validiteit van het hierboven genoemde onderzoek van Rouleau & Balogun (2007) is echter beperkt, doordat deze is uitgevoerd onder een kleine populatie in Canada en het Verenigd Koninkrijk. Mijn onderzoek wil een bijdrage leveren aan de toename van de externe validiteit door te verifiëren of de neerwaartse activiteiten van de middenmanager die gevonden zijn in het onderzoek van Rouleau & Balogun (2007) middels een andere onderzoeksmethode en met een andere onderzoekspopulatie (de Nederlandse zorginstelling Tactus). Wat betreft de praktische relevantie kan gezegd worden dat mijn onderzoek meer inzicht geeft aan de middenmanagers in welke activiteiten zij uitvoeren of zouden kunnen uitvoeren. Zij kunnen zich bewust worden van hun mogelijkheden om invloed uit te oefenen op het sensemakingproces van hun medewerkers. Ik verwacht daarmee hun effectiviteit te vergroten. Centrale vraag en deelvragen Bij de centrale vraag kunnen de volgende deelvragen geformuleerd worden: 1. Wat is de rol van middenmanagers in een sensemakingproces tijdens een verandering? 2. Zijn de neerwaartse sensemakingactiviteiten van middenmanagers (uit de studie van Rouleau & Balogun, 2007) ook te identificeren zijn binnen één Nederlandse GGZ-stichting? 3. Zijn er andere neerwaartse sensemakingactiviteiten van middenmanagers te identificeren? Conceptuele model Het model dat de basis is voor de beantwoording van de tweede en derde deelvraag, is gebaseerd op de literatuur. In dit model worden de sensemakingactiviteiten van de middenmanager als een onafhankelijke variabele gezien die direct invloed heeft op het sensemakingproces binnen het team. Daarbij kunnen we enkele mediërende en modererende factoren onderscheiden. Als modererende factor noemen we, ten eerste, de mate waarin voor het teamlid het persoonlijke triggerpoint bereikt is. Hoe dichter genaderd, hoe meer kans op verandering bij dit teamlid (Kloosterboer, 2008). Ten tweede noemen we het sneeuwbaleffect van de positieve feedback (Kelman, 2005): hoe verder in het proces, hoe meer kans op verandering. Tenslotte noemen we als modererende factor het emotiemanagement van de middenmanager. Hoe meer de middenmanager in staat is de balans te vinden, hoe meer kans op verandering (Huy, 2002). Als mediërende factor kunnen we de horizontale sensegiving noemen, ofwel de sensegiving door peers (Balogun & Johnson, 2005). Deze sensegiving kan, los van de sensemakingactiviteiten van de manager een geheel eigen verandering op gang brengen. Het kan dus gezien worden als (een deel van) de verklaring voor het sensemakingproces binnen het team. Dit onderzoek beperkt zich tot het bestuderen van de sensemakingactiviteiten van de middenmanager en hun effect op het sensemakingproces binnen het team. In het onderzoek worden de modererende factoren en de mediërende factor dus niet meegenomen. Onderzoeksopzet Het onderzoek is opgesteld als multiple-case design, toetsend onderzoek. Toetsend, omdat de externe validering van de neerwaartse sensemakingactiviteiten van de middenmanager nog laag is. Het multiple-case design biedt de mogelijkheid om cases met elkaar te vergelijken en bredere steun te vinden voor de geformuleerde proposities. De voorgenomen bronnen waren een (één op één) interview met acht middenmanagers, een groepsinterview met meerdere medewerkers per middenmanager en documenten. De focus in alle interviews was de middenmanager en diens sensemakingactiviteiten. De opgevraagde en aangeleverde documenten zijn echter geen adequate bron van informatie gebleken. Resultaten De eerste deelvraag is beantwoord middels literatuurstudie. De onderzoekers zijn het er over eens dat de middenmanager moet balanceren en doseren in de verschillende rollen om effectief te kunnen zijn in een veranderingsproces. De tweede en derde deelvraag werden beantwoord middels een multiple-case design onderzoek. De resultaten uit dit onderzoek laten zien dat de neerwaartse sensemakingactiviteiten uit de studie van Rouleau & Balogun (2007), inderdaad gevonden werden binnen de genoemde GGZ-stichting. De hypothese is daarmee geverifieerd. De derde conclusie is dat er geen andere neerwaartse sensemakingactiviteiten van middenmanagers zijn geïdentificeerd. Door de verkregen informatie over de vier sensemakingactiviteiten van middenmanager terug te brengen naar handelingsniveau, is zichtbaar geworden dat er verschillen zijn tussen de middenmanagers. De handelingen in gezamenlijkheid leidden wel tot de vier sensemakingactiviteiten. Discussie De casestudie heeft geen nieuwe activiteiten aangetoond. Dat maakt de definiëring van het begrip steviger. Door de vier sensemakingactiviteiten (Rouleau & Balogun, 2007) op een derde niveau op te delen in kleinere eenheden, draagt deze casestudie tevens bij aan een nadere definiëring van het begrip ‘neerwaartse sensemakingactiviteiten van de middenmanager’. Door de verduidelijking van het begrip is kwantitatief onderzoek beter mogelijk, waardoor nu ook causale verbanden tussen de neerwaartse sensemakingactiviteiten van de middenmanager en de sensemaking bij de medewerkers gemaakt kunnen worden. Aanbevelingen In een vervolgonderzoek zou het conceptuele model deels of geheel onderzocht kunnen worden. Met een dergelijk onderzoek, of meerdere onderzoeken zou meer duidelijkheid kunnen komen over de mate van invloed van de mediërende factoren en modererende factor op de sensemaking. Aanbeveling voor verder onderzoek is om de onderzoeksmethode te variëren of uit te breiden met bijvoorbeeld participerende observatie. Dan zou waarneming kunnen plaatsvinden vanuit het perspectief van een betrokkene (Yin, 2003). Een andere methode om de activiteiten beter te inventariseren is het laten bijhouden door managers van hun sensemakingactiviteiten. Een bijkomende propositie die dit onderzoek oplevert, is dat de relatie tussen al dan niet hebben van onbewuste kennis en het beschikken over ervaring als leidinggevende niet gelegd kan worden. Deze propositie zou verder onderzocht kunnen worden.
Resumo:
Toebosch, B. (2016). Percepties van Leerlingen uit het Voortgezet Daltononderwijs ten aanzien van Reflectie. Mei, 31, 2016, Heerlen, Nederland: Open Universiteit
Resumo:
De Hoofdvraag van dit onderzoek is: Is er een relatie tussen de lever of control Interactive control en het vervullen van de controllerrol business partner? Dit onderzoek is gebaseerd op de dataset verkregen uit de controllerenquête 2013, uitgevoerd in opdracht van de Open Universiteit (Bork & van der Wal, 2014). Vanuit het literatuuronderzoek is het duidelijk: de rol business partner is een zeer gewenste rol voor controllers. Daarnaast is er in de literatuur een verband te vinden tussen de rol business partner en de lever of control Interactive control. De factor- en clusteranalyse zoals beschreven door Bork & van der Wal (2014), resulteerde in de identificatie van twee type controllers. In dit uitgebreide onderzoek is TYPE II geïdentificeerd als business partner, omdat hij/zij activiteitencombinaties uitvoert die gerelateerd zijn aan strategie, analyseren, het management ondersteunen in besluitvorming, advisering, change management en de organisatie vertegenwoordigen. 36% van de populatie van aan Nederlandse Universiteiten afgestudeerde controllers die ook werkzaam zijn als controller vervullen een rol grotendeels gelijk aan de rol business partner. De vervulling van de rol (TYPE II) is niet puur business partner. Vervaardigen en organiseren van rapportagestromen zijn ook activiteiten die uitgevoerd worden door TYPE II. Daarnaast voert TYPE I activiteiten als change en risk management uit, volgens de definitie zou de business partner deze activiteiten uit moeten voeren. De rol business partner wordt uitgevoerd, maar nog niet in de optimale vorm zoals aangegeven in de theorie. De logistische regressieanalyse op de dataset laat zien dat geen van de levers of control een significante trigger is voor het uitvoeren van een van de twee types controllerrollen (Bork & van der Wal, 2014). Dit verdiepende onderzoek concentreert zich op de relatie tussen de lever of control Interactive control en de zes activiteitencombinaties (factoren) in plaats van de twee clusters (TYPE I & II). De statistische analyses bevestigen de uitkomsten het onderzoek van Bork & van der Wal (2014). Er is geen significantie tussen Interactive control en de factoren die behoren bij de business partner rol. De hoofdvraag moet ontkennend beantwoord worden, er is geen relatie tussen de lever of control Interactive control en de controllerrol business partner. Een paar beperkingen van het onderzoek richten zich op de vragenlijst over de levers of control: is het de juiste vragenlijst voor dit onderzoek en meet deze vragenlijst de levers of control van controllers? Vervolg onderzoek kan zich richten op bovenstaande beperking. Daarnaast zijn er uit het onderzoek van Bork & van der Wal (2014) triggers naar voren gekomen die verder onderzocht kunnen worden.
Resumo:
Koops, J. (2016) International mindedness: kan het positief worden gestimuleerd? Een gestructureerde samenwerkingsopdracht als onderwijskundig middel ter bevordering van de international mindedness met behulp van de computer-mediated communication tool Skype©. Augustus, 1, 2016, Heerlen, Nederland: Open Universiteit.
Resumo:
Wessels, N. (2016). Ik ben een gelukkeling! Exploratief Onderzoek naar het Geluk van Basisschoolleerlingen binnen de Schoolcontext. Juli, 26, 2016, Heerlen, Nederland: Open Universiteit.
Resumo:
Het onderwerp van deze scriptie betreft de wettelijke regeling van het individuele keuzeinformatierecht van de patiënt, i.e. het recht op informatie over de prijs en kwaliteit van de behandelaar. De vraagstelling is of deze regeling beter in het privaatrecht (art. 7:448 BW) of in het publiekrecht (art. 10 Wkkgz) kan worden geplaatst. De vraagstelling is actueel omdat het wetgevend proces dat de informatierechten van de patiënt moet codificeren nog gaande is. Ter beantwoording van de onderzoeksvraag zijn juridische argumenten gezocht in de Nederlandse, Duitse en Belgische wetshistorie, jurisprudentie en wetenschappelijke literatuur. De gevonden argumenten zijn vervolgens getoetst aan hoger recht, namelijk de Patiëntenrichtlijn, en het in casu voornaamste rechtsbeginsel, namelijk de rechtszekerheid. De conclusie is dat het individuele keuze-informatierecht van de patiënt het meest doelmatig en ordenend geplaatst wordt door het in dezelfde regeling als de andere informatierechten van de patiënt te codificeren. In Nederland is dat in het privaatrecht.
Resumo:
Klimaatverandering is een van de grootste wereldwijde problemen van onze tijd. Niet alleen overheden, maar ook bedrijven en banken worden aangesproken op de impact die zij hebben op het klimaat. Er zijn en worden inmiddels ook juridische stappen gezet om de staat aansprakelijk te stellen voor deze impact: in 2015 beval de Rechtbank Den Haag in de zogenoemde klimaatzaak de Nederlandse overheid meer te doen om CO2-uitstoot tegen te gaan. Naar aanleiding van dit vonnis (waarvan appel is ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag) wordt in deze scriptie onderzocht of het juridisch houdbaar is dat Nederlandse banken aansprakelijk kunnen zijn voor hun indirecte invloed - via financieringen, inhoudende leningen of beleggingen - op klimaatverandering. De rechtsgrond daarvoor is art. 6:162 BW in samenhang met de bancaire zorgplicht van artikel 4:24a Wft dan wel een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm. Daarbij wordt bekeken wat de zorgplicht van banken precies inhoudt en wordt bezien welke toezeggingen banken ter zake hebben gedaan en welke overeenkomsten zij hebben gesloten voor wat betreft klimaatimpact. De conclusie luidt dat banken niet, naar analogie met de klimaatzaak, rechtens aansprakelijk kunnen worden gehouden voor hun indirecte klimaatimpact middels financieringen.
Resumo:
Een review van onderwijsanalyses en (beleids)onderzoeken verricht in de periode 1916-2015 wijst uit dat de reguliere jaarklassensystematiek in het Nederlandse primair en voortgezet onderwijs aanleiding geeft tot prestatie- en motivatieproblemen bij risico-leerlingen. Dit zijn met name de leerlingen die qua ontwikkelingspotenties of leervorderingen (aanvankelijk) duidelijk naar beneden of naar boven afwijken van leeftijdsgenoten in een groep of klas. Ondervanging van deze problemen lijkt mogelijk via een preventieve systematiek van ‘Optimaliserend Onderwijs’ voor elk kind in de vóór- of vroegschoolse educatie en elke leerling in het primair of voortgezet onderwijs. Een eerste vraag betreft de inhoudelijke en vormgevingskenmerken van dit onderwijsontwerp: welke richtlijnen en specificaties daarvan kunnen het onderwijs, spelen en leren voor elke leerling, zo optimaal mogelijk inhoud en vorm geven en hoe ziet een model van dit Optimaliserend Onderwijs eruit? Een tweede vraag is gericht op de realisatie van dit onderwijsontwerp: hoe is deze onderwijssystematiek te ontwikkelen in de Nederlandse schoolpraktijk? Gebruik van de sneeuwbalmethode in met name Nederlandse onderzoeks- en designliteratuur leidt tot beantwoording van de eerste vraag in de vorm van een multiniveau theoretisch ontwerp van ‘Optimaliserend Onderwijs’. Kernpunten hierin zijn: landelijke (deel)curricula gekenmerkt door instructievarianten; integratie van dubbele diagnostiek (individueel-longitudinaal en vergelijkend-genormeerd); flexibele certificerings- en diplomeringsstructuur; een ondersteunende schoolorganisatie; gecontroleerde opbrengst-optimalisering per kind of leerling en op instellings- en schoolniveau; per vóór- of vroegschoolse instelling of school(bestuur) kunnen ook vrije ofwel eigen onderwijsinvullingen worden ingericht. Beantwoording van de tweede vraag gebeurt met behulp van (onderzoeks)literatuur over multiniveau onderwijsinnovatie in de schoolpraktijk. Aanbevolen wordt om, op basis van een gezamenlijk besluit van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de Tweede Kamer, relevante onderwijsinstanties, schoolbesturen en ouderorganisaties, te komen tot inrichting van samenhangende ontwikkelingsprojecten en -onderzoeken. Via een projectenserie in instellingen voor vóór- of vroegschoolse educatie en scholen voor primair en voortgezet onderwijs kan gecontroleerd worden samengewerkt tussen leid(st)ers, leerkrachten en docenten, scholen, ontwikkelings- en andere onderwijsinstellingen, instellingen voor onderzoek en informatietechnologie, en onderwijspolitiek. Tussenresultaten van Optimaliserend Onderwijs worden steeds in andere instellingen en scholen beproefd en verder verspreid.
Resumo:
Dit onderzoek bestudeerde het verband tussen probleemgerichte- en emotiegerichte coping en eetproblematiek en onderzocht daarnaast of mentale veerkracht de relaties tussen probleemgerichte en emotiegerichte coping enerzijds en eetproblematiek anderzijds beïnvloedt. Het doel van dit onderzoek was het verkrijgen van meer inzicht in de rol van mentale veerkracht als mogelijke moderator van de relatie tussen coping en eetproblematiek. Er is een eenmalige meting verricht bij jong volwassen vrouwen van 18 t/m 30 jaar uit de algemene populatie. Via e-mail en sociale media zijn online vragenlijsten verspreid die bruikbare gegevens opleverden van in totaal 188 vrouwen. Meetinstrumenten. Coping is gemeten middels de Utrechtse Coping Lijst (UCL) (Schreurs, Willige, van de Tellegen & Brosschot, 1988; Schreurs, Willige, van de Tellegen & Brosschot, 1993); mentale veerkracht is gemeten met behulp van de Resilience Scale-Nederlandse versie (RS-nl) (Portzky, 2008); en de mate van eetproblematiek is gemeten met de Eating Disorder Examination Questionnaire (EDE-Q) (Fairburn & Beglin, 1994). De resultaten hebben aangetoond dat er een significant negatief verband bestaat tussen probleemgerichte coping en mate van eetproblematiek en een significant positief verband tussen emotiegerichte coping en eetproblematiek. De negatieve samenhang tussen probleemgerichte coping en eetproblematiek bleek sterker bij een lagere mate van mentale veerkracht. De positieve samenhang tussen emotiegerichte coping en eetproblematiek bleek eveneens sterker bij een lagere mentale veerkracht. Personen met een lage mentale veerkracht en een ineffectieve (emotiegerichte of weinig probleemgerichte) copingstijl bleken de meeste eetproblemen te ervaren, bij een hoge mentale veerkracht werd de minste eetproblematiek gerapporteerd, ongeacht de gehanteerde copingstijl.
Resumo:
Volgens de hechtingstheorie komt de band die een kind met zijn of haar primaire verzorgers heeft gehad, op latere leeftijd tot uiting in veilige dan wel onveilige hechtingspatronen of –stijlen binnen de affectieve relaties met nabije anderen. Onveilig gehechte individuen hanteren specifieke hechtingsstrategieën in reactie op nonresponsiviteit of insensitiviteit van nabije anderen, zoals een geïntensiveerd (angstig) zoeken naar steun of bescherming, ofwel de vermijding van intimiteit waarbij de pogingen om steun of bescherming te verkrijgen, volledig worden opgeven. Hechtingsrepresentaties werden lange tijd gezien als vrij stabiele constructen (trait-hechting). Inmiddels is echter bewezen dat hechting veranderlijk kan zijn in de tijd en over verschillende soorten relaties heen (state-hechting). Individuen blijken meer aanpasbaar te zijn voor wat betreft de hechtingsstijlen en –strategieën binnen nauwe verbintenissen dan vroeger werd gedacht. In onderzoek is een verband geconstateerd tussen onveilige hechtingsstijlen en –strategieën en psychopathologie. Voor het vaststellen van de (dominante) volwassen hechtingsstijl binnen intieme partnerrelaties en in relaties met anderen ‘in het algemeen’, worden in de praktijk veelal hechtingsvragenlijsten ingezet. Met kennis van en inzicht in de hechtingsstijl en –strategieën van cliënten en met een goed hechtingsinstrument om deze te meten, kan de therapeut gerichte interventies toepassen om cliënten te begeleiden van meer onveilige hechtingspatronen en ineffectieve hechtingsstrategieën naar veilige hechting en effectieve hechtingsstrategieën binnen relaties. Met dit onderzoek werd getracht een idiografische (persoonsbeschrijvende) state-hechtingslijst voor de psychologiepraktijk te ontwikkelen. Daartoe werden twee instrumenten op interne structuur en psychometrische kwaliteiten onderzocht, namelijk de State Adult Attachment Measure (SAAM; Gillath et al., 2009) en de Hechtingslijst (HL-48; Van Geel et al., 2011). Een externe validatie werd gedaan met een hexagon-analyse (Van Geel, 2011) door projectie van de twee instrumenten en (een Nederlandse vertaling van) de Relationship Questionnaire van Bartholomew en Horowitz (1991; RQ-NL; Emmelkamp, 2011) tegen de achtergrond van de zes affectieve prototypen van de Zelfconfrontatiemethode (ZKM; Hermans & Hermans-Jansen, 1995; Hermans, Hermans-Jansen & Van Gilst, 1985).
Resumo:
Het primaire doel van deze studie was meer helderheid te krijgen over de invloed van altruïsme op de positieve associatie tussen leeftijd en mentale veerkracht. Het secundaire doel was een factor te kunnen aanwijzen die de positieve relatie tussen leeftijd en mentale veerkracht zou mediëren of anderszins verklaren. Meer begrip over factoren die samenhangen met mentale veerkracht, zou kunnen leiden tot de ontwikkeling en verfijning van trainingen ter bevordering van mentale veerkracht. De studie kende een cross-sectionele opzet met één meetmoment. Van de 92 oudere deelnemers werden er 66 met hulp van sleuteldeelnemers in het netwerk van de onderzoeker gevonden. De overige 26 zijn oudere deelnemers uit de database van de OU. Alle jongvolwassenen zijn afkomstig uit de database van de OU. In totaal zijn er 160 deelnemers geïncludeerd in deze studie, waarvan 68 jongvolwassenen tussen de 18 en 45 en 92 oudere volwassenen van 60 jaar of ouder. De uitgevoerde regressie analyses waren gericht op de veronderstelde mediërende verklaring door altruïsme van de relatie tussen leeftijd en mentale veerkracht. Mentale veerkracht werd gemeten met de Resilience Scale (RS-nl; Portzky, 2010). De Nederlandse vertaling van de NEO Five Factor Inventory (NEO-FFI; Hoekstra, Ormel & Fruyt, 1996) werd gebruikt om altruïsme te meten. Van de RS-nl is de totaalscore geanalyseerd, van de NEO zijn alleen de vragen met betrekking tot altruïsme geanalyseerd. De mediatie-analyse is uitgevoerd middels de 4 stappen methode van Baron en Kenny (beschreven in Verboon, 2010). De hypothese betreffende de positieve samenhang tussen leeftijd en mentale veerkracht werd bevestigd (b = .12, t(153) = 3.91, p < .001). Er werd geen samenhang tussen leeftijd en altruïsme of tussen altruïsme en mentale veerkracht gevonden. Hierdoor kon er geen sprake zijn van mediatie door altruïsme op de relatie tussen leeftijd en mentale veerkracht.
Resumo:
Doordat kanker vaker in een vroeg stadium wordt ontdekt en de behandelingen effectiever zijn, is de kans om te overleven toegenomen. Om ex-kankerpatiënten te kunnen begeleiden na hun ziekte is de Kanker Nazorg Wijzer (KNW) ontwikkeld: een online interventie voor ex-kankerpatiënten ter ondersteuning van ervaren problemen op diverse gebieden waaronder werkhervatting. De KNW bestaat uit modules met informatie, advies, training en feedback-op-maat voor die betreffende probleemgebieden. In het huidige onderzoek stond het effect van de KNW op werkgerelateerde problematiek bij werkende ex-kankerpatiënten centraal en werd ook het effect op kwaliteit van leven gemeten. Verwacht werd dat na zes maanden gebruik van de KNW het aantal werkzame uren (werkhervatting), de werktevredenheid en kwaliteit van leven bij de gebruikers (interventiegroep) meer is toegenomen dan bij de niet-gebruikers (controlegroep) en dat de problemen op het werk en de onvervulde behoefte aan werkgerelateerde informatie meer is afgenomen. Additief werd verondersteld dat, binnen de interventiegroep, de respondenten die specifiek de werkmodule hadden gebruikt een groter verschil laten zien tussen de voor- en nameting met betrekking tot de werkgerelateerde problematiek. Op basis van voorgaand onderzoek zijn sekse, leeftijd, opleiding en actieve coping meegenomen als confounders evenals de voormetingscores van de afhankelijke variabelen. Het betreft een gerandomiseerd experiment naar de effecten van de KNW. Respondenten zijn geworven bij 22 Nederlandse ziekenhuizen en werden random toegewezen aan de interventiegroep of controlegroep. Voor de effectmeting is alleen de data van werkende ex-kankerpatiënten gebruikt. Effecten werden getoetst met multiple regressie analyses waarbij werd gecorrigeerd voor de genoemde confouders. In de interventiegroep (N = 245) waren 156 werkende ex-kankerpatiënten (85.3% vrouw, leeftijd M = 50.7) en in de controlegroep (N = 236) waren dit er 134 (85.1% vrouw, leeftijd M = 51.2). De MRA gaf na correctie van de voormetingscores en confounders aan dat het gebruik van de KNW zorgde voor een significante verbetering van kwaliteit van leven op de subschalen fysiek functioneren (p = 0.005), emotioneel functioneren (p = 0.026), sociaal functioneren (p = 0.002) en vermoeidheid (p = 0.021). De MRA gaf geen significant effect van het gebruik van de KNW op de werkgerelateerde problematiek. Additief gaf een vergelijking binnen de interventiegroep tussen de gebruikers van de werkmodule (N = 25) en de niet gebruikers (N = 131) aan dat het aantal gewerkte uren significant meer was toegenomen onder de gebruikers (t (68) = 1.680, p = 0.049).