974 resultados para werkhervatting en kwaliteit van leven
Resumo:
A partir de un abordaje retórico-literario, nuestro objetivo es indagar las representaciones discursivas de los elementos supersticiosos en la biografía de Nicias y en la de Dión. Tomaremos como ejemplo el eclipse de luna narrado en Nicias 23 y reiterado en Dión 24, para demostrar que mediante la repetición del ejemplo en dos contextos distintos Plutarco nos invita a reflexionar sobre la superstición de un modo más atractivo que la mera exposición teórica de doctrinas filosóficas.
Resumo:
Este trabajo pretende explorar la dimensión ritual en los Textos de las Pirámides, el corpus de literatura religiosa extensa más antiguo de la humanidad. La naturaleza variada de sus componentes textuales ha impedido que los egiptólogos comprendan en profundidad las complejidades de la colección y los contextos originales en los que estos textos (ritos) aparecieron. La aplicación de la teoría del ritual, principalmente la aproximación de la sintaxis ritual, ofrece a los investigadores un marco excelente de análisis e interpretación del corpus, su estructura y función. Sujeto a las reglas de la sintaxis ritual es posible exponer los múltiples niveles de significado en el corpus para la resurrección y salvación del difunto.
Resumo:
Kloosterman, D. (2016). Tablets als Wondermiddel voor de Motivatie? Een onderzoek naar de invloed een gesloten tabletsysteem op motivatie van leerlingen. mei, 24, 2016, Heerlen, Nederland: Open Universiteit.
Resumo:
De Hoofdvraag van dit onderzoek is: Is er een relatie tussen de lever of control Interactive control en het vervullen van de controllerrol business partner? Dit onderzoek is gebaseerd op de dataset verkregen uit de controllerenquête 2013, uitgevoerd in opdracht van de Open Universiteit (Bork & van der Wal, 2014). Vanuit het literatuuronderzoek is het duidelijk: de rol business partner is een zeer gewenste rol voor controllers. Daarnaast is er in de literatuur een verband te vinden tussen de rol business partner en de lever of control Interactive control. De factor- en clusteranalyse zoals beschreven door Bork & van der Wal (2014), resulteerde in de identificatie van twee type controllers. In dit uitgebreide onderzoek is TYPE II geïdentificeerd als business partner, omdat hij/zij activiteitencombinaties uitvoert die gerelateerd zijn aan strategie, analyseren, het management ondersteunen in besluitvorming, advisering, change management en de organisatie vertegenwoordigen. 36% van de populatie van aan Nederlandse Universiteiten afgestudeerde controllers die ook werkzaam zijn als controller vervullen een rol grotendeels gelijk aan de rol business partner. De vervulling van de rol (TYPE II) is niet puur business partner. Vervaardigen en organiseren van rapportagestromen zijn ook activiteiten die uitgevoerd worden door TYPE II. Daarnaast voert TYPE I activiteiten als change en risk management uit, volgens de definitie zou de business partner deze activiteiten uit moeten voeren. De rol business partner wordt uitgevoerd, maar nog niet in de optimale vorm zoals aangegeven in de theorie. De logistische regressieanalyse op de dataset laat zien dat geen van de levers of control een significante trigger is voor het uitvoeren van een van de twee types controllerrollen (Bork & van der Wal, 2014). Dit verdiepende onderzoek concentreert zich op de relatie tussen de lever of control Interactive control en de zes activiteitencombinaties (factoren) in plaats van de twee clusters (TYPE I & II). De statistische analyses bevestigen de uitkomsten het onderzoek van Bork & van der Wal (2014). Er is geen significantie tussen Interactive control en de factoren die behoren bij de business partner rol. De hoofdvraag moet ontkennend beantwoord worden, er is geen relatie tussen de lever of control Interactive control en de controllerrol business partner. Een paar beperkingen van het onderzoek richten zich op de vragenlijst over de levers of control: is het de juiste vragenlijst voor dit onderzoek en meet deze vragenlijst de levers of control van controllers? Vervolg onderzoek kan zich richten op bovenstaande beperking. Daarnaast zijn er uit het onderzoek van Bork & van der Wal (2014) triggers naar voren gekomen die verder onderzocht kunnen worden.
Resumo:
De rol van de controller behelst een grote verscheidenheid aan activiteiten. Er is veel over deze rol geschreven, dat resulteerde in verschillende gezichtspunten over en categorieën van controller activiteiten. In het algemeen kan gesteld worden dat de controller de manager ondersteunt bij de uitvoering van zijn besluitvormingsproces. Er is niet veel geschreven over perceptieverschillen over de rol van de controller. Omdat dat wel nuttig kan zijn voor de werkrelatie tussen manager en controller is onderzocht of er perceptieverschillen bestaan en bij welke controller activiteiten deze zich voordoen. Het onderzoek naar perceptieverschillen tussen managers en controllers over de rol van de controller is uitgevoerd door een kwalitatief onderzoek, een gevalsstudie, bij een universitair medisch centrum. Drie manager-controller koppels zijn geïnterviewd aan de hand van een door hen ingevulde lijst met controller activiteiten. De resultaten van de interviews zijn de belangrijkste bron voor het onderzoek. Er komen drie verklaringscategorieën naar voren voor de perceptieverschillen, namelijk 1. een perceptieverschil veroorzaakt door een interpretatieverschil over het hiërarchische niveau waarop de activiteit wordt uitgevoerd; 2. een perceptieverschil veroorzaakt door een interpretatieverschil over de betekenis van de woorden waarmee de activiteit is omschreven; 3. een perceptieverschil veroorzaakt door een interpretatieverschil over het kwaliteitsniveau waarop de activiteit wordt uitgevoerd. De controller kent in het algemeen een hogere score toe aan het belang van het uitvoeren van de controlling activiteit dan de manager. Er bestaan veel perceptieverschillen, maar het patroon tussen de 3 onderzochte koppels met betrekking tot hun perceptie van het al dan niet uitvoeren van de controller activiteit en met betrekking tot het belang dat zij aan het uitvoeren van de activiteit hechten is te grillig om een gelegitimeerde conclusie te trekken over het daadwerkelijke bestaan van perceptieverschillen of over de importantie van een activiteit als moderator voor de verklaring van het perceptieverschil. De meeste perceptieverschillen worden verklaard door een interpretatieverschil over het hiërarchisch niveau waarop de activiteit wordt uitgevoerd. In deze gevallen die liggen op het gebied van interne analyse, risico management en management control systemen, is de manager meestal van mening dat een controller activiteit wordt uitgevoerd, terwijl de controller van mening is dat deze niet wordt uitgevoerd. Dit verschil kan te maken hebben met de afstand van de beoordelaar tot de uit te voeren activiteit. Bij de meeste perceptieverschillen percipieert de manager de activiteit als uitgevoerd en de controller percipieert deze als niet uitgevoerd. Naast de afstand tot de uit te voeren activiteit, kan ook het professioneel oogpunt meespelen als verklarende factor voor deze perceptieverschillen. Dit speelt met name een rol bij activteiten op het gebied van interne analyse, leiding geven en veranderen en onderhoud van systemen. Over activteiten behorend bij het controllertype business partner bestaan meer perceptieverschillen dan die behorend bij het type policeman. Dit kan betekenen dat de business partner activiteiten van de onderzochte controllers niet of minder zichtbaar worden uitgevoerd. De perceptie er over verschilt zeker.
Resumo:
Zelfsturend leren is cruciaal voor het leren van leerlingen. Verschillende studies geven echter aan dat zelfsturend leren in het basisonderwijs nauwelijks op gang komt. In dit onderzoek werken onderwijsprofessionals en onderzoekers samen aan het optimaliseren van een professionaliseringsaanpak waarin 55 basisschoolleraren worden getraind en begeleid in het bevorderen van zelfsturend leren van hun leerlingen. Een belangrijk kenmerk van deze aanpak is dat leraren niet worden getraind volgens een formeel professionaliseringstraject, maar dat de professionele ontwikkeling van leraren is ingebed in de eigen lespraktijk en dat leraren van en met elkaar leren. De effectiviteit van de ontwikkelde aanpak wordt onderzocht op de mate van zelfsturend leren, motivatie, metacognitie en leerprestaties van leerlingen en de professionele ontwikkeling van deelnemende leraren.
Resumo:
`
Resumo:
De Groot, D. (2016). Flexibele Leerroutes voor Propedeusestudenten: Grounded Theory Onderzoek naar het Identificeren van Studentkenmerken in de Matching, ten behoeve van een Vraaggerichte, Gepersonaliseerde Leerroute in de Propedeuse Social Work. Juli, 26, 2016, Heerlen, Nederland: Open Universiteit.
Resumo:
Koops, J. (2016) International mindedness: kan het positief worden gestimuleerd? Een gestructureerde samenwerkingsopdracht als onderwijskundig middel ter bevordering van de international mindedness met behulp van de computer-mediated communication tool Skype©. Augustus, 1, 2016, Heerlen, Nederland: Open Universiteit.
Resumo:
Meyer, G. (2016). Aansluiting van de MBO Techniek opleiding niveau 4 op de arbeidsmarkt Een survey onder afgestudeerden. Juli, 14, 2016, Heerlen, Nederland:Open Universiteit.
Resumo:
In de scriptie “Stichting Brein: Op het scherp van de snede” is onderzocht in hoeverre de private opsporing door stichting Brein kan bijdragen aan de strafrechtelijke handhaving van de Auteurswet. Brein is een organisatie die voor haar aangeslotenen uit de entertainmentindustrie de strijd aangaat met intellectuele eigendomsfraude. Brein richt zich vooral op piraterij: illegale dvd’s en cd’s en grootschalig delen via internet. Haar werkzaamheden zijn het best te omschrijven als private opsporing. Het juridisch kader hiervan is beperkt: stichting Brein valt niet onder een wet zoals de WPBR. Medewerkers van Brein zijn in wezen burgers die aan opsporing doen. Tijdens de opsporing wordt intensief samengewerkt met politie en FIOD. Het door elkaar lopen van private en publieke opsporing kan vragen oproepen over de monopolie van opsporing en vervolging van het OM. Brein is altijd afhankelijk van OM: het OM kan alleen bij grootschalige piraterij, georganiseerde criminaliteit én als civielrechtelijk optreden tekort schiet, kiezen voor een strafrechtelijke vervolging. De jurisprudentie toont aan dat de private opsporing van stichting Brein goed kan bijdragen aan de strafrechtelijke handhaving van de Auteurswet, zolang er sprake is van een goed opererend OM. Als het OM faalt, staat stichting Brein, ondanks de gedegen eigen private opsporing en hoog gewaardeerde expertise, met lege handen.
Resumo:
De beoordeling van vorderingen en inzet van (extra) diagnostiek ('indicatiestelling') in het onderwijs kunnen de kans op het ontstaan van problemen bij een kind vergroten. Tijdige herkenning en preventieve ondervanging van de problemen vragen veranderingen in de inhoudelijke, evaluatieve, didactisch-organisatorische en diagnostische systematieken in en rond scholen. Daarom wordt gewerkt aan de opbouw van een inhoudelijk integrerende, pedagogisch-didactische kernstructuur (PDKS). Deze helpt de dialoog en samenwerking tussen opvoedeling(en) of leerling(en), opvoeder(s), leerkracht(en) en andere professionals eenduidig in te richten en te optimaliseren. Didactisch-organisatorische steun wordt verleend door passende software in de vorm van 'Diagnostische, Instructie en Management Systemen' (DIMS). De beoogde veranderingen worden samen met leerkrachten en schoolleidingen ontwikkeld en proefondervindelijk gerealiseerd in enkele scholen voor primair onderwijs. De schoolontwikkeling biedt de contextuele condities ter realisatie van 'verantwoorde zelfregulatie' van elk kind of elke leerling. Dit wordt toegelicht in verschillende praktijkvoorbeelden. Ook worden volgende ontwikkelingen geschetst.
Resumo:
Een review van onderwijsanalyses en (beleids)onderzoeken verricht in de periode 1916-2015 wijst uit dat de reguliere jaarklassensystematiek in het Nederlandse primair en voortgezet onderwijs aanleiding geeft tot prestatie- en motivatieproblemen bij risico-leerlingen. Dit zijn met name de leerlingen die qua ontwikkelingspotenties of leervorderingen (aanvankelijk) duidelijk naar beneden of naar boven afwijken van leeftijdsgenoten in een groep of klas. Ondervanging van deze problemen lijkt mogelijk via een preventieve systematiek van ‘Optimaliserend Onderwijs’ voor elk kind in de vóór- of vroegschoolse educatie en elke leerling in het primair of voortgezet onderwijs. Een eerste vraag betreft de inhoudelijke en vormgevingskenmerken van dit onderwijsontwerp: welke richtlijnen en specificaties daarvan kunnen het onderwijs, spelen en leren voor elke leerling, zo optimaal mogelijk inhoud en vorm geven en hoe ziet een model van dit Optimaliserend Onderwijs eruit? Een tweede vraag is gericht op de realisatie van dit onderwijsontwerp: hoe is deze onderwijssystematiek te ontwikkelen in de Nederlandse schoolpraktijk? Gebruik van de sneeuwbalmethode in met name Nederlandse onderzoeks- en designliteratuur leidt tot beantwoording van de eerste vraag in de vorm van een multiniveau theoretisch ontwerp van ‘Optimaliserend Onderwijs’. Kernpunten hierin zijn: landelijke (deel)curricula gekenmerkt door instructievarianten; integratie van dubbele diagnostiek (individueel-longitudinaal en vergelijkend-genormeerd); flexibele certificerings- en diplomeringsstructuur; een ondersteunende schoolorganisatie; gecontroleerde opbrengst-optimalisering per kind of leerling en op instellings- en schoolniveau; per vóór- of vroegschoolse instelling of school(bestuur) kunnen ook vrije ofwel eigen onderwijsinvullingen worden ingericht. Beantwoording van de tweede vraag gebeurt met behulp van (onderzoeks)literatuur over multiniveau onderwijsinnovatie in de schoolpraktijk. Aanbevolen wordt om, op basis van een gezamenlijk besluit van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de Tweede Kamer, relevante onderwijsinstanties, schoolbesturen en ouderorganisaties, te komen tot inrichting van samenhangende ontwikkelingsprojecten en -onderzoeken. Via een projectenserie in instellingen voor vóór- of vroegschoolse educatie en scholen voor primair en voortgezet onderwijs kan gecontroleerd worden samengewerkt tussen leid(st)ers, leerkrachten en docenten, scholen, ontwikkelings- en andere onderwijsinstellingen, instellingen voor onderzoek en informatietechnologie, en onderwijspolitiek. Tussenresultaten van Optimaliserend Onderwijs worden steeds in andere instellingen en scholen beproefd en verder verspreid.
Resumo:
Dit onderzoek bestudeerde het verband tussen probleemgerichte- en emotiegerichte coping en eetproblematiek en onderzocht daarnaast of mentale veerkracht de relaties tussen probleemgerichte en emotiegerichte coping enerzijds en eetproblematiek anderzijds beïnvloedt. Het doel van dit onderzoek was het verkrijgen van meer inzicht in de rol van mentale veerkracht als mogelijke moderator van de relatie tussen coping en eetproblematiek. Er is een eenmalige meting verricht bij jong volwassen vrouwen van 18 t/m 30 jaar uit de algemene populatie. Via e-mail en sociale media zijn online vragenlijsten verspreid die bruikbare gegevens opleverden van in totaal 188 vrouwen. Meetinstrumenten. Coping is gemeten middels de Utrechtse Coping Lijst (UCL) (Schreurs, Willige, van de Tellegen & Brosschot, 1988; Schreurs, Willige, van de Tellegen & Brosschot, 1993); mentale veerkracht is gemeten met behulp van de Resilience Scale-Nederlandse versie (RS-nl) (Portzky, 2008); en de mate van eetproblematiek is gemeten met de Eating Disorder Examination Questionnaire (EDE-Q) (Fairburn & Beglin, 1994). De resultaten hebben aangetoond dat er een significant negatief verband bestaat tussen probleemgerichte coping en mate van eetproblematiek en een significant positief verband tussen emotiegerichte coping en eetproblematiek. De negatieve samenhang tussen probleemgerichte coping en eetproblematiek bleek sterker bij een lagere mate van mentale veerkracht. De positieve samenhang tussen emotiegerichte coping en eetproblematiek bleek eveneens sterker bij een lagere mentale veerkracht. Personen met een lage mentale veerkracht en een ineffectieve (emotiegerichte of weinig probleemgerichte) copingstijl bleken de meeste eetproblemen te ervaren, bij een hoge mentale veerkracht werd de minste eetproblematiek gerapporteerd, ongeacht de gehanteerde copingstijl.
Resumo:
Volgens de hechtingstheorie komt de band die een kind met zijn of haar primaire verzorgers heeft gehad, op latere leeftijd tot uiting in veilige dan wel onveilige hechtingspatronen of –stijlen binnen de affectieve relaties met nabije anderen. Onveilig gehechte individuen hanteren specifieke hechtingsstrategieën in reactie op nonresponsiviteit of insensitiviteit van nabije anderen, zoals een geïntensiveerd (angstig) zoeken naar steun of bescherming, ofwel de vermijding van intimiteit waarbij de pogingen om steun of bescherming te verkrijgen, volledig worden opgeven. Hechtingsrepresentaties werden lange tijd gezien als vrij stabiele constructen (trait-hechting). Inmiddels is echter bewezen dat hechting veranderlijk kan zijn in de tijd en over verschillende soorten relaties heen (state-hechting). Individuen blijken meer aanpasbaar te zijn voor wat betreft de hechtingsstijlen en –strategieën binnen nauwe verbintenissen dan vroeger werd gedacht. In onderzoek is een verband geconstateerd tussen onveilige hechtingsstijlen en –strategieën en psychopathologie. Voor het vaststellen van de (dominante) volwassen hechtingsstijl binnen intieme partnerrelaties en in relaties met anderen ‘in het algemeen’, worden in de praktijk veelal hechtingsvragenlijsten ingezet. Met kennis van en inzicht in de hechtingsstijl en –strategieën van cliënten en met een goed hechtingsinstrument om deze te meten, kan de therapeut gerichte interventies toepassen om cliënten te begeleiden van meer onveilige hechtingspatronen en ineffectieve hechtingsstrategieën naar veilige hechting en effectieve hechtingsstrategieën binnen relaties. Met dit onderzoek werd getracht een idiografische (persoonsbeschrijvende) state-hechtingslijst voor de psychologiepraktijk te ontwikkelen. Daartoe werden twee instrumenten op interne structuur en psychometrische kwaliteiten onderzocht, namelijk de State Adult Attachment Measure (SAAM; Gillath et al., 2009) en de Hechtingslijst (HL-48; Van Geel et al., 2011). Een externe validatie werd gedaan met een hexagon-analyse (Van Geel, 2011) door projectie van de twee instrumenten en (een Nederlandse vertaling van) de Relationship Questionnaire van Bartholomew en Horowitz (1991; RQ-NL; Emmelkamp, 2011) tegen de achtergrond van de zes affectieve prototypen van de Zelfconfrontatiemethode (ZKM; Hermans & Hermans-Jansen, 1995; Hermans, Hermans-Jansen & Van Gilst, 1985).