956 resultados para Meer Dyke
Resumo:
Eén van de meest voorkomende stoornissen bij kinderen is de angststoornis en gangbare behandelmethoden sluiten niet altijd goed aan bij deze groep. Om kinderen optimaal te kunnen begeleiden of te behandelen is inzicht in factoren die een rol spelen bij angst van belang. Het doel van dit onderzoek, uitgevoerd in het kader van de masterthesis Klinische Psychologie, is het vergroten van inzicht in de mate waarin ouderlijke controle en psychologische inflexibiliteit een rol spelen bij angst. Ouderlijke controle staat in dit verband voor de mate waarin ouders gedrag van hun kind begrenzen en reguleren en psychologische flexibiliteit voor de mate waarin kinderen in staat zijn adequaat en doelgericht te kunnen reageren. Eerder onderzoek laat een verband zien tussen angst en psychologische inflexibiliteit en tussen angst en ouderlijke controle. Ook zijn er aanwijzingen voor een verband tussen ouderlijke controle en psychologische inflexibiliteit. Onderzoeksresultaten met betrekking tot de interactie tussen deze drie variabelen bij kinderen in de basisschoolleeftijd ontbreken vooralsnog. In dit onderzoek, dat de vorm heeft van een survey en is uitgevoerd bij de jeugd-GGZ en bij basisscholen in Groningen en Friesland, wordt getracht deze onderlinge samenhang in beeld te brengen. Zesenveertig kinderen in de leeftijd van 8 tot en met 12 jaar, waarvan 11 met een gediagnosticeerde angststoornis, hebben de AFQ-Y, de SCAS en een vragenlijst gebaseerd op de EMBU-C ingevuld. Hiermee zijn respectievelijk de mate van psychologische flexibiliteit, de mate van angst en de mate van ouderlijke controle gemeten. Met behulp van t-toetsen is nagegaan of de scores op deze drie variabelen verschillen bij kinderen die zijn gediagnosticeerd met een angststoornis (klinische groep) en kinderen die niet zijn gediagnosticeerd met een angststoornis (controlegroep). Daarnaast is gekeken of meisjes en jongens verschillend scoorden op deze factoren. Verder is voor de totale groep met behulp van een correlatie- en regressieanalyse de samenhang tussen de variabelen onderzocht en nagegaan of er sprake was van een mediërend effect van psychologische flexibiliteit. Uit de resultaten kwam naar voren dat kinderen uit de klinische groep hoger scoorden op angst, ouderlijke controle en psychologische inflexibiliteit. Verder scoorden meisjes hoger op angst en jongens hoger op ouderlijke controle. Uit de correlatie– en regressie analyses bleek dat de mate van angst en de mate van psychologische inflexibiliteit hoger is naarmate er meer ouderlijke controle is en de mate van angst lager is naarmate de psychologische flexibiliteit hoger is. Daarnaast bleek psychologische flexibiliteit het verband tussen ouderlijke controle en angst te mediëren. Geconcludeerd kan worden dat psychologische flexibiliteit een zeer belangrijke rol speelt bij angst en bij angststoornissen en dat preventie en behandeling gericht op het vergroten van de psychologische flexibiliteit, de mate van angst bij kinderen kan verminderen.
Resumo:
Veel jongeren met gedragsproblemen in residentiële behandelcentra hebben daarnaast te maken met depressieve symptomen. Deze comorbiditeit van externaliserende problematiek en depressieve symptomen is geassocieerd met belemmeringen in het functioneren op vele gebieden. Het is bekend dat de manier van denken (denkstijl) en de manier van reageren (responsstijl) op stressvolle gebeurtenissen invloed hebben op het ontstaan en in stand houden van depressie bij jongeren. De vraag is welke invloed de denkstijl en de responsstijl hebben op de ernst van de depressieve symptomen bij jongeren met comorbide problematiek in residentiële behandelcentra. Het doel van het onderzoek is meer inzicht te verwerven in de cognities en het gedragsmatig handelen van jongeren met comorbiditeit van externaliserende problematiek en depressieve symptomen in residentiële behandelcentra. Jongeren en hun ouders van zeven leefgroepen van De Hoenderloo groep, acht leefgroepen van Jan Pieter Heije en vier leefgroepen van Karakter werden uitgenodigd voor deelname aan het onderzoek. Na een mondelinge toelichting gaven 90 jongeren (en hun ouders) toestemming. Bij alle deelnemende jongeren was er sprake van externaliserende problematiek. De onderzoeksgroep bevatte 60 jongens en 30 meisjes. De leeftijd van de jongeren varieerde van 9 jaar en 5 maanden tot 18 jaar en 1 maand (M = 169.79, SD = 19.29). Het totale IQ van de jongeren ligt tussen de 60 en 110 (M = 84.04, SD = 12.98). Er werd op de leefgroepen eenmalig, individueel en in interview-vorm een zelfrapportage vragenlijst afgenomen bij de jongeren. Om de ernst van de depressieve symptomen bij de jongeren te meten werd gebruik gemaakt van de Children´s Depression Inventory 2 (CDI 2; Kovacs, 2011). Cognitieve denkfouten werd gemeten met de Children’s Negative Cognitive Error Questionnaire- Revised (CNCEQ-R; Maric, Heyne, Widenfelt, & Westenberg, 2011) en de responsstijl werd gemeten met de Children’s Response Styles Questionnaire (CRSQ; Abela, Rochon, & Vanderbilt, 2000). De resultaten lieten zien dat er geen significant verband bestaat tussen het gebruik van afleiding zoeken en probleem oplossen enerzijds en depressieve symptomen anderzijds. Wel kwam uit de resultaten naar voren dat jongeren die meer rumineren in stressvolle situaties, meer last hebben van depressieve symptomen. Deze samenhang tussen rumineren en depressieve symptomen wordt voor een deel verklaard door overgeneralisatie. Selectieve abstractie bood geen verklaring voor de samenhang tussen rumineren en depressieve symptomen. Uit de bevindingen van dit onderzoek kan worden geconcludeerd dat rumineren en overgeneralisatie van invloed kunnen zijn op de ernst van de depressieve symptomen bij residentiële jongeren met externaliserende problematiek. Voor het uitblijven van verwachte verbanden worden mogelijke verklaringen besproken. Dit onderzoek kan, rekening houdend met de beperkingen van en aanbevelingen in dit onderzoek, worden gezien als een aanzet tot toekomstig onderzoek naar de denkstijl en responsstijl bij jongeren met comorbide problematiek in residentiële behandelcentra.
Resumo:
Veerkracht en gezondheid zijn de hoofdconcepten in dit explorerend theoretisch onderzoek. Gezondheid wordt benaderd vanuit een biomedisch perspectief (objectieve gezondheid), een psychologisch/epidemiologisch perspectief (subjectieve gezondheid) en een levensloopperspectief (retrospectief evalueren van subjectieve gezondheid). De hoofdhypothese is dat veerkracht sterker positief samenhangt met subjectieve gezondheid, dan met objectieve gezondheid. Het onderzoek werd uitgevoerd bij mensen van 65 jaar en ouder vanuit de veronderstelling dat ouderen relatief veerkrachtiger zijn dan jongeren. De meetinstrumenten voor het operationaliseren van de begrippen zijn: Handgreepsterkte (HGS)meting en Tappingtesten voor objectieve gezondheid, Algemene Gezondheid (ASGZ)- en Visgezond(VG)vraag voor subjectieve gezondheid, Fysieke en Chinese Veerkrachtschaal voor veerkracht. Standaardisatie van testen en structureren van interview beogen eenvormigheid van afname met het oog op toekomstig grootschalig onderzoek. Resultaten worden hoofdzakelijk kwalitatief geanalyseerd. Door het beperkt aantal correspondenten dienen de kwantitatieve data uitsluitend als krijtlijnen. Resultaten De eerste preliminaire resultaten zijn niet in overeenstemming met de gestelde hypothese. De scores op de hoofdbegrippen correleren niet en onderzoek van de kwalitatieve data wijst meer op individuele verscheidenheid dan op overeenstemming in conceptuele invulling. Als veerkracht niet geassocieerd is met gezondheid krijgt het begrip ook in de context van gezondheidszorg een andere invulling. Zonder verder uitgebreider en diepgaander onderzoek zijn al deze interpretatieconclusies echter voorbarig.
Resumo:
Er is nog weinig onderzoek gedaan naar dankbaarheid in een Nederlandstalige populatie, ook de relatie tussen dankbaarheid en het hebben van intrinsieke doelen is niet eerder onderzocht. In deze cross-sectionele studie met behulp van een vragenlijst is onderzocht of de associatie tussen dankbaarheid en het hebben van intrinsieke levensdoelen gemedieerd wordt door de psychologische basisbehoeften: autonomie, verbondenheid en competentie. Aanvullend is er gekeken of er een positieve associatie is tussen het hebben van intrinsieke levensdoelen en het niveau van subjectief welbevinden. De onafhankelijke variabele dankbaarheid is gemeten met de GQ-NL. De mediërende variabele psychologische basisbehoeften is gemeten met de BPNS. De variabele intrinsieke doelen werd gemeten met de AI-index, deze werd zowel als afhankelijke als onafhankelijk variabele gebruikt. De afhankelijke variabele subjectief welbevinden werd gemeten met de items van de PANAS en de SWLS. De onderzoeksgroep (N = 218) bestaat uit een convenience sample van 48 mannen en 170 vrouwen, variërend in leeftijd tussen 20 en 74 jaar. De gerapporteerde gegevens zijn volgens het stappenplan van Baron en Kenny voor mediatie getoetst door middel van multiple hiërarchische regressie analyses en een Sobel test. De aanvullende hypothese werd getoetst door middel van een hiërarchische multiple regressie analyse. Uit de resultaten blijkt dat er sprake is van een positieve samenhang tussen dankbaarheid en intrinsieke levensdoelen, B = .326 (t = 5.36, p < .001), naarmate mensen hoger scoren op dankbaarheid streven zij meer intrinsieke levensdoelen na. Deze relatie wordt deels gemedieerd door de psychologische basisbehoeften, Sobel Test statistic: 2.06 (SD = 0.03), p < .05 . Daarnaast blijkt er sprake te zijn van een significante positieve samenhang tussen het hebben van intrinsieke levensdoelen en subjectief welbevinden , B = .197 (t = 2.80, p < .05). Naarmate mensen meer intrinsieke doelen nastreven ervaren zij een hogere mate van subjectief welbevinden. Dit onderzoek toont aan dat er een positieve associatie bestaat tussen dankbaarheid en intrinsieke levensdoelen, welke deels gemedieerd wordt door de psychologische basisbehoeften. Het nastreven van intrinsieke doelen draagt bij aan een hogere mate van subjectief welbevinden. Deze studie geeft inzicht in de werkingsmechanismen van dankbaarheid en biedt aanknopingspunten voor het inzetten van dankbaarheid in interventies om mensen te coachen richting het nastreven van intrinsieke doelen teneinde het welbevinden van mensen te verhogen.
Resumo:
Om meer inzicht te krijgen in factoren die positief bijdragen aan de stress-reactiviteit van de docent wordt in deze studie onderzocht in hoeverre mentale veerkracht en docenten eigen effectiviteitsverwachting (DEE) een bufferende werking hebben in de samenhang tussen dagelijkse gebeurtenissen met stress en het positief (PA) en negatief affect (NA). Deze kennis kan gebruikt worden op zowel preventief (selectie) als curatief niveau. Het onderzoek is gedaan onder 41 docenten (leeftijd M=40, SD=9.2) uit verschillende typen onderwijs. Middels de experience sample methode werden gedurende een week activiteitsgerelateerde, sociale en gebeurtenisgerelateerde stress en de emotionele reactiviteit, geobjectiveerd in veranderingen in PA en NA gemeten. Vooraf de onderzoeksweek vulden zij twee vragenlijsten in betreffende mentale veerkracht en DEE. Het meten van positief en negatief affect (PA en NA), activiteitsgerelateerde, sociale en gebeurtenisgerelateerde stress gebeurde door middel van de Experience Sample Methode, zowel via papieren boekje als digitaal (smartphone, tablet, computer). Mentale veerkracht is gemeten met de RS-NL, DEE door middel van een vertaalde vragenlijst van de Teacher Self-Efficacy Scale. Door middel van een multi-level regressieanalysie werden tussen de drie stressmaten en de afhankelijke variabelen PA en NA zijn significante samenhangen gevonden. Volgens de verwachting speelt mentale veerkracht een modererende rol in de samenhang tussen de stressmaten en NA. DEE speelt een modererende rol in de samenhang tussen sociale stress en PA.
Resumo:
Diverse onderzoeken bij adolescenten tonen, met name bij meisjes, een verband aan tussen sociale stress, fysieke activiteit en negatief affect en het ontwikkelen van depressie. Jongeren kunnen tijdens de adolescentiefase meer negatief affect ervaren als gevolg van te veel sociale stress en te weinig fysieke activiteit. In dit onderzoek is specifiek gekeken naar het verband tussen sociale stress en negatief affect en naar het verband tussen fysieke activiteit en negatief affect en naar de rol van sekse in deze verbanden. De data zijn verzameld middels de Experience Sampling Methode (ESM); via een applicatie op de smartphone vulden 33 adolescenten tussen de 12 en 18 jaar gedurende vijf dagen (drie weekdagen en twee weekenddagen) op 10 willekeurige tijdstippen per dag vragenlijsten in met betrekking tot sociale stress, fysieke activiteit en negatief affect. Multilevel regressie analyse toont aan dat er een significant positief verband is tussen sociale stress en negatief affect en dat sekse dit verband niet modereert. In dit onderzoek wordt geen relatie aangetoond tussen fysieke activiteit en negatief affect. Vervolgonderzoek naar determinanten van sociale stress, fysieke activiteit en de rol van sekse is nodig om meer inzicht te krijgen in risico- en protectieve factoren ten aanzien van het ontwikkelen van depressie.
Resumo:
Doordat kanker vaker in een vroeg stadium wordt ontdekt en de behandelingen effectiever zijn, is de kans om te overleven toegenomen. Om ex-kankerpatiënten te kunnen begeleiden na hun ziekte is de Kanker Nazorg Wijzer (KNW) ontwikkeld: een online interventie voor ex-kankerpatiënten ter ondersteuning van ervaren problemen op diverse gebieden waaronder werkhervatting. De KNW bestaat uit modules met informatie, advies, training en feedback-op-maat voor die betreffende probleemgebieden. In het huidige onderzoek stond het effect van de KNW op werkgerelateerde problematiek bij werkende ex-kankerpatiënten centraal en werd ook het effect op kwaliteit van leven gemeten. Verwacht werd dat na zes maanden gebruik van de KNW het aantal werkzame uren (werkhervatting), de werktevredenheid en kwaliteit van leven bij de gebruikers (interventiegroep) meer is toegenomen dan bij de niet-gebruikers (controlegroep) en dat de problemen op het werk en de onvervulde behoefte aan werkgerelateerde informatie meer is afgenomen. Additief werd verondersteld dat, binnen de interventiegroep, de respondenten die specifiek de werkmodule hadden gebruikt een groter verschil laten zien tussen de voor- en nameting met betrekking tot de werkgerelateerde problematiek. Op basis van voorgaand onderzoek zijn sekse, leeftijd, opleiding en actieve coping meegenomen als confounders evenals de voormetingscores van de afhankelijke variabelen. Het betreft een gerandomiseerd experiment naar de effecten van de KNW. Respondenten zijn geworven bij 22 Nederlandse ziekenhuizen en werden random toegewezen aan de interventiegroep of controlegroep. Voor de effectmeting is alleen de data van werkende ex-kankerpatiënten gebruikt. Effecten werden getoetst met multiple regressie analyses waarbij werd gecorrigeerd voor de genoemde confouders. In de interventiegroep (N = 245) waren 156 werkende ex-kankerpatiënten (85.3% vrouw, leeftijd M = 50.7) en in de controlegroep (N = 236) waren dit er 134 (85.1% vrouw, leeftijd M = 51.2). De MRA gaf na correctie van de voormetingscores en confounders aan dat het gebruik van de KNW zorgde voor een significante verbetering van kwaliteit van leven op de subschalen fysiek functioneren (p = 0.005), emotioneel functioneren (p = 0.026), sociaal functioneren (p = 0.002) en vermoeidheid (p = 0.021). De MRA gaf geen significant effect van het gebruik van de KNW op de werkgerelateerde problematiek. Additief gaf een vergelijking binnen de interventiegroep tussen de gebruikers van de werkmodule (N = 25) en de niet gebruikers (N = 131) aan dat het aantal gewerkte uren significant meer was toegenomen onder de gebruikers (t (68) = 1.680, p = 0.049).
Resumo:
Several problems arise when measuring the mode II interlaminar fracture toughness using a Transverse Crack Tension specimen; in particular, the fracture toughness depends on the geometry of the specimen and cannot be considered a material parameter. A preliminary experimental campaign was conducted on TCTs of different sizes but no fracture toughness was measured because the TCTs failed in an unacceptable way, invalidating the tests. A comprehensive numerical and experimental investigation is conducted to identify the main causes of this behaviour and a modification of the geometry of the specimen is proposed. It is believed that the obtained results represent a significant contribution in the understanding of the TCT test as a mode II characterization procedure and, at the same time, provide new guidelines to characterize the mode II crack propagation under tensile loads.
Resumo:
The continual eruptive activity, occurrence of an ancestral catastrophic collapse, and inherent geologic features of Pacaya volcano (Guatemala) demands an evaluation of potential collapse hazards. This thesis merges techniques in the field and laboratory for a better rock mass characterization of volcanic slopes and slope stability evaluation. New field geological, structural, rock mechanical and geotechnical data on Pacaya is reported and is integrated with laboratory tests to better define the physical-mechanical rock mass properties. Additionally, this data is used in numerical models for the quantitative evaluation of lateral instability of large sector collapses and shallow landslides. Regional tectonics and local structures indicate that the local stress regime is transtensional, with an ENE-WSW sigma 3 stress component. Aligned features trending NNW-SSE can be considered as an expression of this weakness zone that favors magma upwelling to the surface. Numerical modeling suggests that a large-scale collapse could be triggered by reasonable ranges of magma pressure (greater than or equal to 7.7 MPa if constant along a central dyke) and seismic acceleration (greater than or equal to 460 cm/s2), and that a layer of pyroclastic deposits beneath the edifice could have been a factor which controlled the ancestral collapse. Finally, the formation of shear cracks within zones of maximum shear strain could provide conduits for lateral flow, which would account for long lava flows erupted at lower elevations.
Resumo:
Los estudios acerca del concepto actividad física (AF) son diversos, presentando diferentes concepciones; su relación con calidad de vida suele estar generada dentro del discurso médico, que propende por la ejecución de la Actividad Física desde una mirada netamente biológica. Si bien esta disertación es importante, se debe tener en cuenta que los estudios relacionados con calidad de vida y la AF se basan en la condición de bienestar y percepción frente al estado de salud; dichos estudios no se han realizado desde las condiciones de vida y del contexto social. Si bien es cierto que la mirada médica y lo estudios objetivos son relevantes, ya que arrojan estadísticas que permiten abordar recomendaciones en cuanto a la actividad física, en este documento se elaboró una investigación de tipo cualitativo por medio de la revisión documental del concepto de actividad física, sus prácticas y su relación con calidad de vida, que abordan diferentes autores. Para ello se elige la base de datos PubMed por su énfasis en las publicaciones de salud; se seleccionan artículos publicados del 2004 y 2014, que estudien el concepto de actividad física, sus prácticas y relaciones con calidad de vida, para finalmente hacer un análisis desde los modelos de determinación y determinantes sociales. De esta forma se analiza la posición de los autores con respecto al concepto, sus prácticas y las relaciones que puede llegar a surgir con la calidad de vida. En esta investigación se obtuvo como resultados tendencias biológicas, psicológicas, sociales y culturales, en los cuales los autores dejan clara la posición médica ya que en la mayoría de investigaciones centran sus relaciones en la funcionalidad, y es a través de la visión terapéutica donde buscan el bienestar, la satisfacción de los pacientes que padecen cualquier enfermedad. Además, aparecen categorías emergentes como: cuerpo como medio de publicidad, cibernética que avanza vertiginosamente y el papel del poder en la actividad física que pueden ser contempladas para otros estudios.
Resumo:
Antecedentes: El síndrome de fatiga crónica/encefalomielitis miálgica (SFC/EM), un trastorno debilitante y complejo que se caracteriza por un cansancio intenso, ha sido estudiado en población general, sin embargo, su exploración en población trabajadora ha sido limitada. Objetivo: Determinar la prevalencia de síntomas asociados a SFC/EM y su relación con factores ocupacionales en personal de una empresa de vigilancia en Bogotá, durante el año 2016. Materiales y métodos: Estudio de corte transversal en una empresa de vigilancia, utilizando como instrumento para la recolección de datos la historia clínica-ocupacional. En las variables cualitativas se obtuvieron frecuencias simples y porcentajes y en las variables cuantitativas medidas de tendencia central y de dispersión. Se determinaron asociaciones entre variables (Ji-cuadrado de Pearson o test exacto de Fisher, valores esperados <5), (mann-whitney.y un modelo de regresión logística incondicional (p<0.05)). Resultados: Se evaluaron 162 trabajadores, los síntomas de SFC/EM con mayor prevalencia fueron sueño no reparador (38,3%) y dolor muscular (30,2%). Se encontró asociación estadísticamente significativa entre fatiga severa y crónica por al menos 6 meses con alteración en sistema nervioso (p=0,016) y consumo de medicamentos (p=0,043), así mismo entre el sueño no reparador con el número de horas de sueño de 5 a 7 horas (p=0,002). Conclusión: En los vigilantes el síntoma de SFC/EM más prevalente fue sueño no reparador y este se asoció con el número de horas de sueño de 5 a 7 horas. Con el estudio se pudieron determinar los casos probables de SFC/EM los cuales se beneficiarían de una valoración médica integral para un diagnóstico oportuno.