974 resultados para werkhervatting en kwaliteit van leven
Resumo:
Verslag van een symposium over docentprofessionalisering gehouden aan de Open Universiteit, Heerlen op 20 mei 2016 naar aanleiding van de oratie van Marjan Vermeulen en de afscheidsrede van Peter Sloep
Resumo:
Beeker, M. (2016). Formatieve Toetsing als Diagnose-Strategie: De Relatie tussen Diagnose door middel van Formatieve Toetsing en Rendement op Thesistoetsen. Augustus, 4, 2016, Heerlen, Nederland: open Universiteit.
Resumo:
In dit onderzoek wordt geanalyseerd of het vergunningenregime van de Wet natuurbescherming (Wnb) en de uitzonderingen op de vergunningplicht voldoen aan artikel 6 Habitatrichtlijn (HRL). Ook is onderzocht wat de overeenkomsten en verschillen zijn met het huidige vergunningenregime in artikel 19d, eerste lid Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998). Er blijken enkele verschillen te bestaan tussen beide vergunningenregimes en de Wnb biedt meer mogelijkheden om activiteiten uit te zonderen van de vergunningplicht dan de Nbw 1998. Verder is de Wnb meer dan de Nbw 1998 in overeenstemming met de verplichtingen van artikel 6 HRL. Het gaat om drie aspecten die onder de Wnb beter zijn gewaarborgd. Daarnaast blijkt dat het vergunningenregime en de uitzonderingen in de Wnb in overeenstemming zijn met artikel 6, derde en vierde lid HRL. Wel kan in bepaalde gevallen de uitzondering op de vergunningplicht van de Wnb voor ‘bestaand gebruik’ leiden tot strijdigheid met artikel 6, tweede lid HRL. Om dit mogelijke probleem te voorkomen kan de wetgever ervoor kiezen om ‘bestaand gebruik’ niet langer uit te zonderen van de vergunningplicht in de Wnb.
Resumo:
Little attention in literature so far has been given to the impact of feedback on organizational development and change. As well as the impact of feedback on the innovation power of organizations. The capacity of innovation of organizations however may be seen as a crucial capacity of organizations to survive in competitive markets. Prior studies towards the impacts of feedback have more often analyzed formal and informal feedback separately, other than analyzing them together in one study. This master thesis develops and explores a model to assess the possible impact of both formal and informal feedback on the capacity of innovation within organizations. The master thesis is the closing assignment of a Master Study Management at the Open Universiteit Nederland. The general question of the single-case study is: What is the impact of formal and informal feedback on the capacity of innovation of companies? The explored model in the study is a combination of the model of Lawson and Samson (2001) about the capacity of innovation and the framework model of Pitkänen and Lukka (2011) about formal and informal feedback. The single-case study is performed at Yellowbrick, a Dutch company which offers consumers an online parking service, suitable for the use on smartphones. The single-case study is performed twofold by semi-structured interviews and a survey. Although conclusions may not be generalized, because of the limitations of the study and the particularly small investigated group, some findings may be suitable for further investigation. In the study was found that feedback has an impact on the capacity of innovation. Formal feedback scored higher than informal feedback when asked about the impact on the capacity of innovation. The study also found multiple ‘new’ kinds of feedback used by organizations, other than the more ‘traditional’ forms of feedback, such as team meetings and bilateral meetings. Further on was analyzed that when employees find themselves more involved in the process of an innovation, they also seem to score the organization higher on the capacity of this innovation.
Resumo:
In deze presentatie wordt ingegaan op mogelijkheden het onderwijs voor en het leren van jonge kinderen en leerlingen in het PO, VO en MBO te optimaliseren.
Resumo:
Doel Het doel van dit onderzoek is om meer inzicht te krijgen in de wetenschappelijke kennis, wat betreft de invloed van seksdrive op de verschillen in partnervoorkeuren, bij het opteren voor een lange termijn strategie van homoseksuele en heteroseksuele vrouwen. In deze cross-sectionele studie zijn afzonderlijk bepaalde partnervoorkeurverschillen, in relatie met seksdrive en lange termijn strategieën, onderzocht van heteroseksuele en homoseksuele vrouwen. Middels digitale verspreiding van een vragenlijst hebben 320 respondenten meegedaan aan het onderzoek. Hiervan bleken 215 respondenten geschikt voor analyse; 115 heteroseksuele vrouwen en 100 homoseksuele vrouwen. De gemiddelde leeftijd van de heteroseksuele vrouwen is 43 jaar met een range van 24 tot 70 jaar. De leeftijd van de homoseksuele vrouwen is gemiddeld 44 jaar met een range van 20 tot 70 jaar. Voor het meten van seksdrive werd de seksdriveschaal gebruikt, ontwikkelt door Waterink (2011). Partnervoorkeuren werd onderzocht aan de hand van een vragenlijst met vier partnervoorkeuren; gezichtsaantrekkelijkheid, intelligentie, leeftijd en humor geselecteerd uit onderzoek van Buss (1989); Baily, Gaulin, Agyei, & Gladue (1994); Smith en Stillmann (2002) en Lippa (2007). Korte versus lange termijnstrategieën werd gemeten aan de hand van een vrij vertaalde vragenlijst uit het Engels van Jackson en Kirkpatrick (2007) die “Short en Long Term Mating Orientation” meet. De analyse liet zien dat er geen significant verschil werd gevonden met betrekking tot de seksdrive van homoseksuele vrouwen vergeleken met heteroseksuele vrouwen. Uit de analyse kwam dat de partnervoorkeuren gezichtsaantrekkelijkheid, intelligentie, jongere leeftijd en humor niet belangrijker is bij homoseksuele vrouwen vergeleken met heteroseksuele vrouwen. De mate van seksdrive had invloed op het partnerkenmerk intelligentie. Volgens de verwachting werd bij een hoge seksdrive intelligentie belangrijker gevonden bij homoseksuele vrouwen dan bij heteroseksuele vrouwen. In tegenstelling tot de verwachting werd intelligentie bij de groep homoseksuele vrouwen met een gemiddelde seksdrive significant belangrijker dan bij de groep homoseksuele vrouwen met een hoge seksdrive
Resumo:
Een validatie studie teneinde inzicht te geven in 1) de inhoudsvaliditeit, de concurrente validiteit en de interne consistentie van de Geriatric Depression Scale (GDS-30) en de Depressielijst (DL) voor het meten van depressie bij verpleeghuisbewoners en 2) de invloed van cognitief functioneren op het aantal missing items op de DL en de GDS-30. Een cross-sectionele studie met data afkomstig uit de effectstudie ‘Act in Case of Depression’. De steekproefomvang bestond uit verpleeghuisbewoners (N=432) van PG en somatische afdelingen. Meetinstrumenten: DL, GDS-30 en de Mini Mental State Examination (MMSE) voor cognitief functioneren. Experts beoordeelden de DL en de GDS-30 als geschikt voor afname bij verpleeghuisbewoners zonder cognitieve problemen. Echter ongeschikt voor afname bij verpleeghuisbewoners met ernstige cognitieve problemen. Experts vonden de items relevant voor de somatische cliënten, echter was er minder consensus over de itemrelevantie voor PG cliënten. De DL en de GDS-30 vertoonden een sterke interne consistentie en een sterke onderlinge correlatie. Er was geen associatie tussen de stemmingssymptomen van de DL en de GDS-30 en motivatie symptomen van de DL aan de ene kant en de MMSE aan de andere kant. De motivatiesymptomen gemeten met de GDS-30 vertoonden een middelmatige associatie met cognitief functioneren. Cliënten van PG afdelingen hadden meer missing items op de DL en op de GDS-30 dan cliënten van somatische afdelingen. Cognitief functioneren vertoonde een zwakke associatie met het aantal missing items op de DL en de GDS-30.
Resumo:
Empirische studies hebben aangetoond dat bij ouderen een veilige hechting positief samenhangt met het niveau van welbevinden. Hechting is een relatief stabiel en moeilijk te beïnvloeden persoonlijk kenmerk en daarom is het belangrijk om mediatoren van het verband tussen hechting en psychologische uitkomstmaten te vinden die met interventies te beïnvloeden zijn. De vraagstelling van de studie luidde: ‘Welk verband bestaat er tussen hechting en welbevinden bij ouderen en wordt dit verband gemedieerd door mindfulness en zingeving?’. De huidige studie was een survey met één meetmoment. De 210 respondenten waren 65 jaar of ouder (M = 71.25, SD = 5.42) en thuiswonend. Daarnaast mochten ze geen ernstige geheugenproblemen of een psychiatrische stoornis hebben. Via de sneeuwbalmethode werden de respondenten mondeling of schriftelijk door de onderzoeker benaderd. De vragenlijst kon anoniem online of op papier worden ingevuld. Hechting werd gemeten met de Experiences in Close Relationships-Revised (ECR-R), mindfulness met de Five Facet Mindfulness Questionnaire (FFMQ), zingeving met de Meaning in Life Questionnaire, subschaal ‘Presence of meaning in life’ (MLQ-P) en welbevinden met de Positive Affect Negative Affect Scale (PANAS) en de Satisfaction With Life Scale (SWLS). Zowel hechtingsgerelateerde angst (‘angst’) als hechtingsgerelateerde vermijding (‘vermijding’) bleek in correlatieanalyses negatief samen te hangen met mindfulness, zingeving en welbevinden. Tussen mindfulness, zingeving en welbevinden werden positieve verbanden gevonden. De (seriële) mediatieanalyse werd uitgevoerd met behulp van de macro PROCESS 2.13. Zowel het verband tussen ‘angst’ en welbevinden als tussen ‘vermijding’ en welbevinden werd volledig (serieel) gemedieerd door mindfulness en zingeving.
Resumo:
Het doel van dit onderzoek betrof het verkrijgen van meer zicht op de relatie tussen de opvoedstijl en externaliserend probleemgedrag en de mediërende rol van het zelfbeeld daarbij bij dak- en thuisloze jongeren in Utrecht in de leeftijd van 18 tot en met 25 jaar. Het onderzoek is uitgevoerd middels een ad hoc survey met een eenmalige meting onder dak- en thuisloze jongeren in Utrecht in de leeftijd van 18 tot en met 25 jaar. De respondenten zijn benaderd bij een voorziening in Utrecht waar ambulante hulp wordt geboden aan deze doelgroep in deze leeftijdscategorie. In totaal namen 89 respondenten deel aan het onderzoek waarvan er 79 overbleven na het verwijderen van respondenten met missende data. De populatie bestond uit 51 jongens met een gemiddelde leeftijd van 23 jaar en 28 meisjes met een gemiddelde leeftijd van 22 jaar. Het zelfbeeld is gemeten met de Rosenberg Self-Esteem Scale (Rosenberg, 1989), het externaliserende probleemgedrag met de Self-Report Delinquency Scale (SRD; West & Farrington, 1973), en de verkregen opvoedstijl met de Parenting Style Index (PSI; Steinberg, Lamborn, Darling, Mounts & Dornbusch,1994). Uit de resultaten van het onderzoek kwam bij de relatie van ouderlijke steun met externaliserend probleemgedrag een partiële mediatie naar voren door het zelfbeeld. Bij de relatie van ouderlijke controle met externaliserend probleemgedrag bleek geen mediatie op te treden door het zelfbeeld. Een hoge mate van ouderlijke steun leidde tot een hoger zelfbeeld, maar ouderlijke controle had geen effect op het zelfbeeld. Daarnaast werd gevonden dat een hoge mate van ouderlijke steun en controle, alsmede het hebben van een hoog zelfbeeld leidde tot minder externaliserend probleemgedrag.
Resumo:
Eén van de meest voorkomende stoornissen bij kinderen is de angststoornis en gangbare behandelmethoden sluiten niet altijd goed aan bij deze groep. Om kinderen optimaal te kunnen begeleiden of te behandelen is inzicht in factoren die een rol spelen bij angst van belang. Het doel van dit onderzoek, uitgevoerd in het kader van de masterthesis Klinische Psychologie, is het vergroten van inzicht in de mate waarin ouderlijke controle en psychologische inflexibiliteit een rol spelen bij angst. Ouderlijke controle staat in dit verband voor de mate waarin ouders gedrag van hun kind begrenzen en reguleren en psychologische flexibiliteit voor de mate waarin kinderen in staat zijn adequaat en doelgericht te kunnen reageren. Eerder onderzoek laat een verband zien tussen angst en psychologische inflexibiliteit en tussen angst en ouderlijke controle. Ook zijn er aanwijzingen voor een verband tussen ouderlijke controle en psychologische inflexibiliteit. Onderzoeksresultaten met betrekking tot de interactie tussen deze drie variabelen bij kinderen in de basisschoolleeftijd ontbreken vooralsnog. In dit onderzoek, dat de vorm heeft van een survey en is uitgevoerd bij de jeugd-GGZ en bij basisscholen in Groningen en Friesland, wordt getracht deze onderlinge samenhang in beeld te brengen. Zesenveertig kinderen in de leeftijd van 8 tot en met 12 jaar, waarvan 11 met een gediagnosticeerde angststoornis, hebben de AFQ-Y, de SCAS en een vragenlijst gebaseerd op de EMBU-C ingevuld. Hiermee zijn respectievelijk de mate van psychologische flexibiliteit, de mate van angst en de mate van ouderlijke controle gemeten. Met behulp van t-toetsen is nagegaan of de scores op deze drie variabelen verschillen bij kinderen die zijn gediagnosticeerd met een angststoornis (klinische groep) en kinderen die niet zijn gediagnosticeerd met een angststoornis (controlegroep). Daarnaast is gekeken of meisjes en jongens verschillend scoorden op deze factoren. Verder is voor de totale groep met behulp van een correlatie- en regressieanalyse de samenhang tussen de variabelen onderzocht en nagegaan of er sprake was van een mediërend effect van psychologische flexibiliteit. Uit de resultaten kwam naar voren dat kinderen uit de klinische groep hoger scoorden op angst, ouderlijke controle en psychologische inflexibiliteit. Verder scoorden meisjes hoger op angst en jongens hoger op ouderlijke controle. Uit de correlatie– en regressie analyses bleek dat de mate van angst en de mate van psychologische inflexibiliteit hoger is naarmate er meer ouderlijke controle is en de mate van angst lager is naarmate de psychologische flexibiliteit hoger is. Daarnaast bleek psychologische flexibiliteit het verband tussen ouderlijke controle en angst te mediëren. Geconcludeerd kan worden dat psychologische flexibiliteit een zeer belangrijke rol speelt bij angst en bij angststoornissen en dat preventie en behandeling gericht op het vergroten van de psychologische flexibiliteit, de mate van angst bij kinderen kan verminderen.
Resumo:
Angst- en stemmingsklachten worden geassocieerd met verminderde self-disclosure. Met self-disclosure wordt zelfonthulling van ervaren emoties bedoeld. Dit speelt een rol bij zelfacceptatie en zelfinzicht, en is belangrijk bij gesprekstherapie. Deze studie onderzocht of emotie-inhibitie de negatieve relatie tussen angst- en stemmingsklachten en self-diclosure verklaart, en of de relatie gunstig te beïnvloeden is door mindfulness. Het effect van mindfulness op deze relatie was nog niet eerder onderzocht. Deelnemers waren 99 vrouwen van 24 t/m 74 jaar (M = 44.60, SD = 10.55) en 26 mannen van 26 t/m 77 jaar (M = 48.27, SD = 12.68), afkomstig uit de normale Nederlands populatie. Het onderzoeksontwerp betrof een cross-sectioneel online vragenlijstonderzoek, waarbij gebruik gemaakt werd van de Symptom Checklist (Arrindel & Ettema, 1986), Emotional Self-Disclosure Scale (Snell, Miller, & Belk, 1988), Emotion Regulation Questionnaire (Gross & John, 2003) en Five Factor Mindfulness Questionnaire – Short Form (Bohlmeijer, Ten Klooster, Fledderus, Veehof, & Baer, 2011). Resultaten tonen, conform bestaande literatuur, dat angst- en stemmingsklachten negatief samenhangen met self-disclosure. Emotie-inhibitie heeft echter géén mediatie-effect en mindfulness heeft géén moderatie-effect op de negatieve relatie tussen angst- en stemmingsklachten en self-disclosure. Mindfulness heeft wel mediatie-effect op deze relatie. Mindfulness hangt hierbij positief samen met self-disclosure. De relevantie van de bevindingen is vooral praktisch: om mensen met angst- en stemmingsklachten te stimuleren over hun emoties te praten zou mindfulness aangewend kunnen worden.
Resumo:
De bevolking in Vlaanderen veroudert aan een hoog tempo waardoor de bevolking die in een serviceflat woont toeneemt. Het verhuizen naar een serviceflat brengt grote veranderingen met zich mee die invloed hebben op het subjectief welbevinden van deze ouderen. Het doel van dit onderzoek is om na te gaan of er bij inwoners van een serviceflat in Vlaanderen een verband bestaat tussen veerkracht en subjectief welbevinden en tussen lichamelijke gezondheid en subjectief welbevinden en of deze laatste relatie gemodereerd wordt door het al dan niet hebben van veerkracht. In de onderzoekspopulatie zitten inwoners van een serviceflat uit alle Vlaamse provincies. Er werd gebruik gemaakt van een selecte steekproef op basis van vrijwillige respons. Daarnaast werd de sneeuwbalmethode gehanteerd, door aan de inwoners die de vragenlijst beantwoorden te vragen of zij iemand kenden die wilden meedoen aan het onderzoek. De onderzoeksgroep bestond uit 78 mannen (43.8%) en 100 vrouwen (56.2%). De gemiddelde leeftijd bedroeg 78,21 jaar. Het onderzoek liep van oktober 2014 tot april 2015. Voor dit onderzoek werd gebruik gemaakt van bestaande vragenlijsten. Het subjectief welbevinden werd gemeten met de SSWO-8 (Tempelman, 1986). Veerkracht werd gemeten met de BRS-NL (Leontjevas, de Beek, Lataster, & Jacobs, 2014). Lichamelijke gezondheid werd gemeten met de SF-12 (Ware & Sherbourne, 1992). Deze vragenlijsten werden afgenomen door de onderzoeker. Lichamelijke gezondheid is een belangrijke samenhangende factor met subjectief welbevinden (zie resultaat correlatie analyses), maar die samenhang verdwijnt wanneer er rekening wordt gehouden met de mate van veerkracht die iemand heeft. Uit de resultaten van de multiple regressie analyse komt naar voren dat er een geen positief verband bestaat tussen lichamelijke gezondheid en subjectief welbevinden. Veerkracht heeft geen significante modererende invloed op de relatie lichamelijke gezondheid en subjectief welbevinden. Er bestaat wel een rechtstreeks effect tussen het hebben van veerkracht en subjectief welbevinden. Dit onderzoek suggereert dat veerkracht een belangrijke invloed kan hebben op het subjectief welbevinden van inwoners van een serviceflat. Longitudinaal onderzoek met een aselecte steekproef kan het causale verband aantonen tussen deze variabelen.
Resumo:
In hoeverre zijn bepaalde omstandigheden van invloed op iemands welbevinden? En hoe belangrijk is iemands kijk op het leven (tijdsperspectief) daarbij? In dit onderzoek is onderzocht of er een relatie is tussen gezondheidsklachten en negatief affect. Daarnaast is gekeken of er een relatie is tussen een fatalistische kijk en negatief affect. Ook is onderzocht of fatalisme de relatie tussen gezondheidsklachten en negatief affect versterkt. De onderzoeksgroep bestaat uit personen van 40 jaar of ouder, zonder biologische en/of adoptiekinderen. Reden hiervoor is dat in de nabije toekomst een kwart van de ouderen kinderloos zal zijn, maar dat er nog weinig onderzoek is gedaan naar deze groep. Voor deze survey is gebruik gemaakt van 3 gevalideerde, in het Nederlands vertaalde vragenlijsten: de Positive and Negative Affect Schedule (PANAS), de MOS Short-form General Health Survey (MOS-20) en de Zimbardo Time Perspective Inventory (ZTPI). Deze vragenlijsten zijn, aangevuld met enkele andere vragen, als een samengestelde enquête op internet gezet en deze is door 136 personen, die voldeden aan de criteria, volledig ingevuld. Er zijn significant positieve relaties gevonden tussen gezondheidsklachten en negatief affect en ook tussen fatalisme en negatief affect. Beide relaties zijn reeds eerder in de literatuur gevonden en worden nu bevestigd voor deze specifieke groep van kinderloze ouderen. Er is geen interactie-effect gevonden tussen gezondheidsklachten en fatalisme in hun relatie tot negatief affect. Bij mensen met gezondheidsklachten en/of een fatalistische instelling kunnen gerichte therapieën en steun wellicht leiden tot minder negatief affect.
Resumo:
Diverse onderzoeken bij adolescenten tonen, met name bij meisjes, een verband aan tussen sociale stress, fysieke activiteit en negatief affect en het ontwikkelen van depressie. Jongeren kunnen tijdens de adolescentiefase meer negatief affect ervaren als gevolg van te veel sociale stress en te weinig fysieke activiteit. In dit onderzoek is specifiek gekeken naar het verband tussen sociale stress en negatief affect en naar het verband tussen fysieke activiteit en negatief affect en naar de rol van sekse in deze verbanden. De data zijn verzameld middels de Experience Sampling Methode (ESM); via een applicatie op de smartphone vulden 33 adolescenten tussen de 12 en 18 jaar gedurende vijf dagen (drie weekdagen en twee weekenddagen) op 10 willekeurige tijdstippen per dag vragenlijsten in met betrekking tot sociale stress, fysieke activiteit en negatief affect. Multilevel regressie analyse toont aan dat er een significant positief verband is tussen sociale stress en negatief affect en dat sekse dit verband niet modereert. In dit onderzoek wordt geen relatie aangetoond tussen fysieke activiteit en negatief affect. Vervolgonderzoek naar determinanten van sociale stress, fysieke activiteit en de rol van sekse is nodig om meer inzicht te krijgen in risico- en protectieve factoren ten aanzien van het ontwikkelen van depressie.
Resumo:
Cette thèse est constituée de deux parties : Dans la première partie nous étudions l’existence de solutions périodiques, de periode donnée, et à variations bornées, de l’équation de van der Pol en présence d’impulsions. Nous étudions, en premier, le cas où les impulsions ne dépendent pas de l’état. Ensuite, nous considèrons le cas où les impulsions dépendent de la moyenne de l’état et enfin, nous traitons le cas général où les impulsions dépendent de l’état. La méthode de résolution est basée sur le principe de point fixe de type contraction. Nous nous intéressons ensuite à l’étude d’un problème avec trois points aux limites, associé à certaines équations différentielles impulsives du second ordre. Nous obtenons un premier résultat d’existence de solutions en appliquant le théorème de point fixe de Schaefer. Un deuxième résultat est obtenu en utilisant le théorème de point fixe de Sadovskii. Pour le résultat d’unicité des solutions nous appliquons, enfin, un théorème de point fixe de type contraction. La deuxième partie est consacrée à la justification de la technique de moyennisation dans le cadre des équations différentielles floues. Les conditions sur les données que nous imposons sont moins restrictives que celles de la littérature.