761 resultados para Mate Poaching


Relevância:

10.00% 10.00%

Publicador:

Resumo:

Het doel van het uitgevoerde onderzoek was om te bekijken of geslacht, angst en depressie (zoals gemeten met de HADS) kunnen fungeren als voorspellers van het gebruik van een e-health interventie voor ex-kankerpatiënten. Daarnaast zijn angst en depressie als afhankelijke variabele gebruikt om te bekijken of de Kanker Nazorg Wijzer effect had op het verminderen hiervan, evenals op de mate van onvoldane behoeften (zoals gemeten met de CaSUN) die ex-kankerpatiënten ervaren. Hiertoe werd data verzameld van 467 proefpersonen die onder werden verdeeld in een interventie en een controlegroep. Beide groepen kregen op twee momenten (baseline en opnieuw na 6 maanden) een vragenlijst waarin onder andere de HADS (Hospital Anxiety Depression Scale) en de CaSUN (Cancer Survivors Unmet Needs) werd afgenomen. Er blijkt geen significant, ofwel een zeer klein verband te bestaan tussen de mate van ervaren angst of depressie en het gebruik van de interventie. Er is bij het gebruik van de interventie geen significant verschil gevonden tussen de seksen. De interventie als geheel had een positief effect op de ervaren angst en depressie, de hoeveelheid gevolgde modulen versterkt dit effect niet. Op het gebied van de onvoldane behoeften zijn de verschillen tussen de controle en de interventiegroep te klein om significant te zijn. Door de hoge correlatie tussen modulegebruik onderling, en de vastgestelde afgenomen klachten van depressie en angst kan er gezegd worden dat de KNW tegemoet lijkt te komen aan een behoefte van overlevenden van kanker en dat zij een positief effect had op de klachten van angst en depressie die veel voorkomen onder ex-kankerpatiënten.

Relevância:

10.00% 10.00%

Publicador:

Resumo:

Het doel van dit onderzoek is na te gaan in welke mate de online cognitieve gedragstherapie bij vrouwen met seksuele disfuncties effectief is voor wat betreft seksueel functioneren, seksuele lijdensdruk en de houding die de vrouwen hebben ten aanzien van seks. Drie vrouwen (gemiddelde leeftijd 39,6 jaar) met minstens één diagnose van een opwindingsgerelateerde seksuele disfunctie (seksuele interesse/opwindingsstoornis, orgasmestoornis) volgens de criteria van de DSM-5, hebben deelgenomen aan het onderzoek. Er wordt gebruik gemaakt van een single case A-B-fase design: zowel in de controlefase (Fase A) wanneer de proefpersoon nog geen internettherapie krijgt, als in de behandelfase (Fase B) worden verschillende metingen verricht. Hierbij wordt het effect van wel of geen internettherapie binnen één persoon onderzocht door de metingen in de controlefase (Fase A) te vergelijken met de metingen in de behandelfase (Fase B). Elke meting betreft een in te vullen zelfrapportage-vragenlijst (24 items) waarin de drie variabelen worden gemeten. Seksueel functioneren werd gemeten met drie items uit de Female Sexual Function Index (FSFI) (Rosen et al., 2000; ter Kuile et al., 2009); seksuele lijdensdruk met de Female Sexual Distress Scale Revised (FSDS-R) (Derogatis et al., 2008; ter Kuile et al., 2009); en de attitude ten aanzien van seks met een zestal items van de Sexual Opion Survey (SOS) (Fisher, Byrne, White, & Kelley, 1988). Middels de randomisatietoets is nagegaan wat het therapie-effect per proefpersoon en het algehele therapie-effect is. Uit de resultaten met betrekking tot het therapie-effect per proefpersoon blijkt dat de behandeling enkel voor de eerste proefpersoon een positief effect lijkt te hebben op het seksueel functioneren. Wat betreft de variabele seksuele lijdensdruk lijkt de behandeling enkel voor proefpersoon 2 een positief effect te hebben. Wat betreft de variabele attitude ten aanzien van seks lijkt er voor alle drie de proefpersonen geen effect van de behandeling aanwezig te zijn. Voor proefpersoon 1 lijkt de attitude ten aanzien van seks tijdens de behandelfase juist te verslechteren in plaats van te verbeteren. Uit de resultaten met betrekking tot het algehele therapie-effect is enkel voor de variabele seksueel functioneren een kleine kans aanwezig dat de behandeling een positief effect heeft.

Relevância:

10.00% 10.00%

Publicador:

Resumo:

Het doel van dit onderzoek betrof het verkrijgen van meer zicht op de relatie tussen de opvoedstijl en externaliserend probleemgedrag en de mediërende rol van het zelfbeeld daarbij bij dak- en thuisloze jongeren in Utrecht in de leeftijd van 18 tot en met 25 jaar. Het onderzoek is uitgevoerd middels een ad hoc survey met een eenmalige meting onder dak- en thuisloze jongeren in Utrecht in de leeftijd van 18 tot en met 25 jaar. De respondenten zijn benaderd bij een voorziening in Utrecht waar ambulante hulp wordt geboden aan deze doelgroep in deze leeftijdscategorie. In totaal namen 89 respondenten deel aan het onderzoek waarvan er 79 overbleven na het verwijderen van respondenten met missende data. De populatie bestond uit 51 jongens met een gemiddelde leeftijd van 23 jaar en 28 meisjes met een gemiddelde leeftijd van 22 jaar. Het zelfbeeld is gemeten met de Rosenberg Self-Esteem Scale (Rosenberg, 1989), het externaliserende probleemgedrag met de Self-Report Delinquency Scale (SRD; West & Farrington, 1973), en de verkregen opvoedstijl met de Parenting Style Index (PSI; Steinberg, Lamborn, Darling, Mounts & Dornbusch,1994). Uit de resultaten van het onderzoek kwam bij de relatie van ouderlijke steun met externaliserend probleemgedrag een partiële mediatie naar voren door het zelfbeeld. Bij de relatie van ouderlijke controle met externaliserend probleemgedrag bleek geen mediatie op te treden door het zelfbeeld. Een hoge mate van ouderlijke steun leidde tot een hoger zelfbeeld, maar ouderlijke controle had geen effect op het zelfbeeld. Daarnaast werd gevonden dat een hoge mate van ouderlijke steun en controle, alsmede het hebben van een hoog zelfbeeld leidde tot minder externaliserend probleemgedrag.

Relevância:

10.00% 10.00%

Publicador:

Resumo:

Eén van de meest voorkomende stoornissen bij kinderen is de angststoornis en gangbare behandelmethoden sluiten niet altijd goed aan bij deze groep. Om kinderen optimaal te kunnen begeleiden of te behandelen is inzicht in factoren die een rol spelen bij angst van belang. Het doel van dit onderzoek, uitgevoerd in het kader van de masterthesis Klinische Psychologie, is het vergroten van inzicht in de mate waarin ouderlijke controle en psychologische inflexibiliteit een rol spelen bij angst. Ouderlijke controle staat in dit verband voor de mate waarin ouders gedrag van hun kind begrenzen en reguleren en psychologische flexibiliteit voor de mate waarin kinderen in staat zijn adequaat en doelgericht te kunnen reageren. Eerder onderzoek laat een verband zien tussen angst en psychologische inflexibiliteit en tussen angst en ouderlijke controle. Ook zijn er aanwijzingen voor een verband tussen ouderlijke controle en psychologische inflexibiliteit. Onderzoeksresultaten met betrekking tot de interactie tussen deze drie variabelen bij kinderen in de basisschoolleeftijd ontbreken vooralsnog. In dit onderzoek, dat de vorm heeft van een survey en is uitgevoerd bij de jeugd-GGZ en bij basisscholen in Groningen en Friesland, wordt getracht deze onderlinge samenhang in beeld te brengen. Zesenveertig kinderen in de leeftijd van 8 tot en met 12 jaar, waarvan 11 met een gediagnosticeerde angststoornis, hebben de AFQ-Y, de SCAS en een vragenlijst gebaseerd op de EMBU-C ingevuld. Hiermee zijn respectievelijk de mate van psychologische flexibiliteit, de mate van angst en de mate van ouderlijke controle gemeten. Met behulp van t-toetsen is nagegaan of de scores op deze drie variabelen verschillen bij kinderen die zijn gediagnosticeerd met een angststoornis (klinische groep) en kinderen die niet zijn gediagnosticeerd met een angststoornis (controlegroep). Daarnaast is gekeken of meisjes en jongens verschillend scoorden op deze factoren. Verder is voor de totale groep met behulp van een correlatie- en regressieanalyse de samenhang tussen de variabelen onderzocht en nagegaan of er sprake was van een mediërend effect van psychologische flexibiliteit. Uit de resultaten kwam naar voren dat kinderen uit de klinische groep hoger scoorden op angst, ouderlijke controle en psychologische inflexibiliteit. Verder scoorden meisjes hoger op angst en jongens hoger op ouderlijke controle. Uit de correlatie– en regressie analyses bleek dat de mate van angst en de mate van psychologische inflexibiliteit hoger is naarmate er meer ouderlijke controle is en de mate van angst lager is naarmate de psychologische flexibiliteit hoger is. Daarnaast bleek psychologische flexibiliteit het verband tussen ouderlijke controle en angst te mediëren. Geconcludeerd kan worden dat psychologische flexibiliteit een zeer belangrijke rol speelt bij angst en bij angststoornissen en dat preventie en behandeling gericht op het vergroten van de psychologische flexibiliteit, de mate van angst bij kinderen kan verminderen.

Relevância:

10.00% 10.00%

Publicador:

Resumo:

De bevolking in Vlaanderen veroudert aan een hoog tempo waardoor de bevolking die in een serviceflat woont toeneemt. Het verhuizen naar een serviceflat brengt grote veranderingen met zich mee die invloed hebben op het subjectief welbevinden van deze ouderen. Het doel van dit onderzoek is om na te gaan of er bij inwoners van een serviceflat in Vlaanderen een verband bestaat tussen veerkracht en subjectief welbevinden en tussen lichamelijke gezondheid en subjectief welbevinden en of deze laatste relatie gemodereerd wordt door het al dan niet hebben van veerkracht. In de onderzoekspopulatie zitten inwoners van een serviceflat uit alle Vlaamse provincies. Er werd gebruik gemaakt van een selecte steekproef op basis van vrijwillige respons. Daarnaast werd de sneeuwbalmethode gehanteerd, door aan de inwoners die de vragenlijst beantwoorden te vragen of zij iemand kenden die wilden meedoen aan het onderzoek. De onderzoeksgroep bestond uit 78 mannen (43.8%) en 100 vrouwen (56.2%). De gemiddelde leeftijd bedroeg 78,21 jaar. Het onderzoek liep van oktober 2014 tot april 2015. Voor dit onderzoek werd gebruik gemaakt van bestaande vragenlijsten. Het subjectief welbevinden werd gemeten met de SSWO-8 (Tempelman, 1986). Veerkracht werd gemeten met de BRS-NL (Leontjevas, de Beek, Lataster, & Jacobs, 2014). Lichamelijke gezondheid werd gemeten met de SF-12 (Ware & Sherbourne, 1992). Deze vragenlijsten werden afgenomen door de onderzoeker. Lichamelijke gezondheid is een belangrijke samenhangende factor met subjectief welbevinden (zie resultaat correlatie analyses), maar die samenhang verdwijnt wanneer er rekening wordt gehouden met de mate van veerkracht die iemand heeft. Uit de resultaten van de multiple regressie analyse komt naar voren dat er een geen positief verband bestaat tussen lichamelijke gezondheid en subjectief welbevinden. Veerkracht heeft geen significante modererende invloed op de relatie lichamelijke gezondheid en subjectief welbevinden. Er bestaat wel een rechtstreeks effect tussen het hebben van veerkracht en subjectief welbevinden. Dit onderzoek suggereert dat veerkracht een belangrijke invloed kan hebben op het subjectief welbevinden van inwoners van een serviceflat. Longitudinaal onderzoek met een aselecte steekproef kan het causale verband aantonen tussen deze variabelen.

Relevância:

10.00% 10.00%

Publicador:

Resumo:

Zelfbeeldvorming is een levenslang proces en vindt plaats in de sociale context. Het zelfbeeld wordt gevormd op basis van zelfreflectie en sociale vergelijking en staat onder invloed van verschillende factoren. Het zelfbeeld is belangrijk voor de zelfregulatie en heeft invloed op het psychologisch welzijn. Door een asynchrone ontwikkeling wijkt de ontwikkeling van hoogbegaafden af van de gangbare patronen. Hoewel wordt gedacht dat hierdoor een adequate en positieve zelfbeeldvorming problematisch is, is hiernaar nauwelijks onderzoek gedaan. Dit kwalitatieve onderzoek is een eerste verkenning naar levensloopontwikkelingen in het zelfbeeld van personen die op volwassen leeftijd als hoogbegaafd zijn geïdentificeerd. De ontwikkelingen worden daarnaast in verband gebracht met het psychologisch welzijn. Acht personen, die op volwassen leeftijd als hoogbegaafd zijn geïdentificeerd, werden tijdens een diepte-interview uitgenodigd hun levensverhaal te vertellen. De levensverhalen werden geanalyseerd volgens een narratieve analysemethode. Levensloopontwikkelingen van hoogbegaafden in dit onderzoek kunnen het best kunnen worden begrepen vanuit het samenspel van de aan- en afwezigheid van belemmerende en bevorderende factoren, de kwaliteit van sociale interacties, individuele persoonskenmerken en de opeenstapeling van levenservaringen. In verschillende levensfasen staan zelfbeelden centraal die betrekking hebben op sociale rollen in de betreffende levensfase en de sociale eisen die daaruit voortvloeien. Variëteit hierin is afhankelijk is van de levensomstandigheden en de opeenstapeling van levenservaringen. Persoonlijke levenservaringen beïnvloeden de manier waarop men zichzelf begrijpt en naar zijn verleden, heden en toekomst kijkt. De betekenis die men geeft aan de eigen hoogbegaafdheid is afhankelijk van de mate van inadequatheid van het zelfbeeld vóór de identificatie en de persoonlijke opvatting over hoogbegaafdheid. Voor sommigen is de identificatie cruciaal voor de vorming van een adequaat zelfbeeld en een solide identiteitsvorming. Na de identificatie als hoogbegaafd staan zelfbeelden met betrekking tot persoonlijkheidskenmerken verbonden aan de hoogbegaafde identiteit, emotionaliteit en autonomie op de voorgrond. De mate waarin deze op de voorgrond treden is afhankelijk van de betekenis die men geeft aan de eigen hoogbegaafdheid. Bij alle deelnemers zijn zelfbeelden met betrekking tot de sociale interactie, zelfsturing, persoonlijke ontwikkeling en zelfontplooiing gedurende de gehele levensloop belangrijk. Onder invloed van veranderingen in het zelfbeeld gedurende de levensloop neemt het psychologisch welzijn toe op de domeinen zelfacceptatie, autonomie, grip op de omgeving en persoonlijke groei en voor een enkeling op het domein levensdoel. In verhouding tot deze welzijnsdomeinen neemt het welzijn op het domein positieve relaties met anderen matig toe. Dit heeft te maken met de onconventionaliteit van de deelnemers, waardoor men niet in de sociale context past en te maken heeft met (zelf)stigmatisering en een negatieve benadering door anderen.

Relevância:

10.00% 10.00%

Publicador:

Resumo:

Het onderzoek beoogt het vergroten van het inzicht in het verband tussen het ervaren van hedonisme en eudemonisme bij activiteiten enerzijds en depressie en welbevinden anderzijds bij ouderen op somatische afdelingen in verpleeghuizen, teneinde te kunnen bijdragen aan een verbetering van hun kwaliteit van leven. Het betrof een cross-sectioneel survey onderzoek met het ervaren hedonisme en eudemonisme als predictoren, de ernst van depressieve symptomen als primaire uitkomstmaat en welbevinden als secundaire uitkomstmaat. In totaal namen 59 bewoners deel aan dit onderzoek met een gemiddelde leeftijd van 87.9 jaar (SD = 5.9), waarvan 51 (86.4%) vrouwen. Bewoners met ernstige gedrags- of communicatiestoornissen werden uitgesloten. De mate van depressieve symptomen werd gemeten met de Geriatrische Depressie Schaal (GDS-8) (Gerritsen et al., 2007); de levenstevredenheid met de Satisfaction With Life Scale (SWSL) (Arrindell, Heesink, & Feij, 1999); het positief en negatief affect met de Positive and Negative Affect Schedule (PANAS) (Engelen, Peuter, Victoir, Diest, & Van den Bergh, 2006); de hedonische en eudemonische ervaringen bij activiteiten met een voor dit onderzoek ontwikkelde vragenlijst; en de afhankelijkheid bij de Activiteiten Dagelijks Leven (ADL) met de Barthel Index (Mahoney & Barthel, 1965). Er waren significante negatieve verbanden tussen depressieve symptomen en het ervaren van hedonisme, R² = .14, B = -.56, 95% Cl [-1.07, -.06] en van eudemonisme, R² = .12, B = -.53, 95% Cl [-1.05, .00]. De regressieanalyse van hedonisme én eudemonisme samen gaf echter geen significante effecten op depressieve symptomen. Opvallend was de sterke correlatie (r = .90) tussen hedonische en eudemonische ervaringen. Er zijn geen verbanden gevonden tussen het ervaren van hedonisme en eudemonisme aan de ene kant en het subjectief welbevinden aan de andere kant, te weten levenstevredenheid, positief en negatief affect. Echter bij instrumentele activiteiten van het dagelijks leven (o.a. boodschappen doen en bed opmaken) had eudemonisme een positief verband, R² = .20, B = 3.55, 95% Cl [.75, 6.34] en hedonisme een negatief verband, R² = .20, B = -2.71, 95% Cl [-.5.50, .08] met negatief affect.

Relevância:

10.00% 10.00%

Publicador:

Resumo:

Er is nog weinig onderzoek gedaan naar dankbaarheid in een Nederlandstalige populatie, ook de relatie tussen dankbaarheid en het hebben van intrinsieke doelen is niet eerder onderzocht. In deze cross-sectionele studie met behulp van een vragenlijst is onderzocht of de associatie tussen dankbaarheid en het hebben van intrinsieke levensdoelen gemedieerd wordt door de psychologische basisbehoeften: autonomie, verbondenheid en competentie. Aanvullend is er gekeken of er een positieve associatie is tussen het hebben van intrinsieke levensdoelen en het niveau van subjectief welbevinden. De onafhankelijke variabele dankbaarheid is gemeten met de GQ-NL. De mediërende variabele psychologische basisbehoeften is gemeten met de BPNS. De variabele intrinsieke doelen werd gemeten met de AI-index, deze werd zowel als afhankelijke als onafhankelijk variabele gebruikt. De afhankelijke variabele subjectief welbevinden werd gemeten met de items van de PANAS en de SWLS. De onderzoeksgroep (N = 218) bestaat uit een convenience sample van 48 mannen en 170 vrouwen, variërend in leeftijd tussen 20 en 74 jaar. De gerapporteerde gegevens zijn volgens het stappenplan van Baron en Kenny voor mediatie getoetst door middel van multiple hiërarchische regressie analyses en een Sobel test. De aanvullende hypothese werd getoetst door middel van een hiërarchische multiple regressie analyse. Uit de resultaten blijkt dat er sprake is van een positieve samenhang tussen dankbaarheid en intrinsieke levensdoelen, B = .326 (t = 5.36, p < .001), naarmate mensen hoger scoren op dankbaarheid streven zij meer intrinsieke levensdoelen na. Deze relatie wordt deels gemedieerd door de psychologische basisbehoeften, Sobel Test statistic: 2.06 (SD = 0.03), p < .05 . Daarnaast blijkt er sprake te zijn van een significante positieve samenhang tussen het hebben van intrinsieke levensdoelen en subjectief welbevinden , B = .197 (t = 2.80, p < .05). Naarmate mensen meer intrinsieke doelen nastreven ervaren zij een hogere mate van subjectief welbevinden. Dit onderzoek toont aan dat er een positieve associatie bestaat tussen dankbaarheid en intrinsieke levensdoelen, welke deels gemedieerd wordt door de psychologische basisbehoeften. Het nastreven van intrinsieke doelen draagt bij aan een hogere mate van subjectief welbevinden. Deze studie geeft inzicht in de werkingsmechanismen van dankbaarheid en biedt aanknopingspunten voor het inzetten van dankbaarheid in interventies om mensen te coachen richting het nastreven van intrinsieke doelen teneinde het welbevinden van mensen te verhogen.

Relevância:

10.00% 10.00%

Publicador:

Resumo:

Uusiutuvan energian käytön lisääntyminen lisää sähkön varastoinnin tarvetta. Litiumioniakku-jen on todettu olevan oivallisia keinoja varastoida sähköä esimerkiksi sähköautojen energian-lähteeksi. Tästä syystä akkujen kysyntä kasvaa nopeaa tahtia, jolloin nykyiset litiumlähteet ei-vät enää riitä tuottamaan tarpeeksi litiumia kasvavaan tarpeeseen. Tämän vuoksi litiumin tal-teenottoon tulee valjastaa uusia litiumin lähteitä, joiden hyödynnettävyys nykyisellä tekniikalla on pienen litiumkonsentraation ja muiden alkali- ja maa-alkalimetallien läsnäolon takia vaikeaa. Tällä hetkellä litiumia otetaan talteen eniten korkean litiumpitoisuuden luonnon suolajärvistä. Nykyisin käytössä oleva litiumin erotusprosessi on hidas ja sen käyttö pienten litiumkonsent-raatioiden suola-altailla on kannattamatonta. Tehokkaampana talteenottomenetelmänä luonnon suolajärvillä nähdään litiumin selektiivinen uutto ionisilla nesteillä. Menetelmä on todettu toi-mivaksi suolajärvillä, joilla on matala litiumkonsentraatio. Uusien suolajärvien käyttöönotto ei ratkaise kaikkia litiumin talteenottoon liittyviä ongelmia, sillä suolajärvet ovat alttiita ilmastonmuutokselle, eikä niiden litiumvarannot ole ehtymättömät. Merien litiumvarantoja sen sijaan pidetään lähes ehtymättöminä. Litiumin talteenotto meristä on mahdollista ionisia nesteitä ja membraaneja hyödyntävällä elektrodialyysilaitteistolla, jolla litiumia voidaan ottaa talteen myös hyvin pienistä pitoisuuksista. Lisäksi on mahdollista, että litiumin talteenottoon yhdistetään juomaveden valmistus. Tällainen vedenpuhdistusprosessi olisi myös hyvä kestävän kehityksen näkökulmasta.

Relevância:

10.00% 10.00%

Publicador:

Resumo:

Hospitals from ancient Seville had an important heritage for survival of the institution and its patients. In order to keep this heritage, the officialdom settled down several control mechanisms that would serve to manage a profitable management of their income and rights. For this purpose, they developed devising instruments able to preserve their possessions and put them into operation. This article attempts to identify the defining elements of these books, called “protocolos de bienes” (protocols goods), indicating their characteristics and evolution from archaic models until the final form. This final form was reached late sixteenth and early seventeenth century, at which time devoted use main codex of hospitality. To do this, we used the documentary collec-tions of Seville, preserved in different archives of the city, from where they have taken several significant examples showing the changes that occurred in both its internal structure and its mate-rials manufacturing, underlining the participation of official, booksellers, illuminators and calligraphers. Similarly, it has high-lighted the multifaceted and multifunctional character of this ins-titutions that became also a corporate identity. The multiplicity of hospitals in Sevilla had different types and features of protocols, which were modificated according to the different needs of each institution.

Relevância:

10.00% 10.00%

Publicador:

Resumo:

A multi-sectorial regime of protection including international treaties, conservation and security measures, demand reduction campaigns and quasi-military interventions has been established to protect rhinos. Despite these efforts, the poaching of rhinos and trafficking of rhino horn continue unabated. This dissertation asks why the illegal market in rhinoceros horn is so resilient in spite of the myriad measures employed to disrupt it. A theoretical approach grounded in the sociology of markets is applied to explain the structure and functioning of the illegal market. The project follows flows of rhino horn from the source in southern Africa to illegal markets in Southeast Asia. The multi-sited ethnography included participant observations, interviews and focus groups with 416 informants during fourteen months of fieldwork. The sample comprised of, amongst others, convicted and active rhino poachers, smugglers and kingpins, private rhino breeders and hunting outfitters, African and Asian law enforcement officials, as well as affected local communities and Asian consumers. Court files, CITES trade data, archival materials, newspaper reports and social media posts were also analysed to supplement findings and to verify and triangulate data from interviews, focus groups and observations. Central to the analysis is the concept of “contested illegality”, a legitimization mechanism employed by market participants along the different segments of the horn supply chain. These actors' implicit or explicit contestation of the state-sponsored label of illegality serves as a legitimising and enabling mechanism, facilitating participation in gray or illegal markets for rhino horn. The research identified fluid interfaces between legal, illegal and gray markets, with recurring actors who have access to transnational trade structures, and who also possess market and product knowledge, as well as information about the regulatory regime and its loopholes. It is against the background of colonial, apartheid and neoliberal exploitation and marginalization of local communities that a second argument is introduced: the path dependency of conservation paradigms. Underpinning rhino conservation and regulation are archaic and elitist conservation regimes that discount the potential for harmonious relationships between local communities and wildlife. The increasing militarization of anti-poaching measures and green land grabs are exacerbating the rhino problem by alienating communities further from conservation areas and wild animals. The third argument looks at how actors deal with coordination problems in transnational illegal markets. Resolving the coordination problems of cooperation, value and competition are considered essential to the operation of formal markets. It is argued that the problem of security provides an additional and crucial obstacle to actors transacting in markets. The systematic analysis of flows between the researched sites of production, distribution and consumption of rhino horn shows that the social embeddedness of actors facilitates the flourishing of illegal markets in ways that escape an effective enforcement of CITES regulations.

Relevância:

10.00% 10.00%

Publicador:

Resumo:

Recently shown in some termites, Asexual Queen Succession (AQS) is a reproductive strategy in which the primary queen is replaced by numerous parthenogenetically-produced neotenic queens that mate with the primary king. In contrast, the workforce and alate dispersers are produced sexually. If the primary king is replaced by a sexually-produced neotenic son, the matings between neotenic male and females beget asymmetries in the reproductive value of alates, promoting a female-biased alate sex-ratio. Cavitermes tuberosus (Termitidae: Termitinae) is a soil-feeding tropical species, which shows parthenogenetically-produced neotenics and an AQS syndrome. Our work aims to characterize the reproductive strategies in this species by determining (i) the developmental scheme, (ii) the genetic origin of sexuals, (iii) the level of genetic structure (analysis of 65 nests distributed in 14 sites) and (iv) the alate sex-ratio.Our results show that (i) neotenic females develop from the third or fourth nymphal instar; (ii) the majority of neotenic females (82%) are parthenogenetically-produced while only 2% of female alates are so; (iii) nests are differentiated within sites, indicating that the foundation of new nests mainly occurs by nuptial flights; (iv) numerical sex-ratio of alate-destined sexuals is balanced (SRN=0.509, IC95%=0.497-0.522) while investment sex-ratio is slightly female-biased (SRE=0.529, IC95%=0.517-0.542). Altogether, our results demonstrate AQS and its implications in C. tuberosus, and reveal particularities compared to other species in which AQS has been demonstrated: neotenic-headed nests are less frequent than primary-headed ones and neotenic females never become physogastric. AQS is found in various ecological contexts and seems phylogenetically more widespread than previously thought. This strategy shows some evolutionary advantages but these seem to differ depending on species.

Relevância:

10.00% 10.00%

Publicador:

Resumo:

The frugivorous “true” fruit fly, Bactrocera tryoni (Queensland fruit fly), is presumed to have a nonresourced-based lek mating system. This is largely untested, and contrary data exists to suggest Bactrocera tryoni may have a resource-based mating system focused on fruiting host plants. We tested the mating system of Bactrocera tryoni, and its close sibling Bactrocera neohumeralis, in large field cages using laboratory reared flies. We used observational experiments that allowed us to determine if: (i) mating pairs were aggregated or nonaggregated; (ii) mating system was resource or nonresource based; (iii) flies utilized possible landmarks (tall trees over short) as mate-rendezvous sites; and (iv) males called females from male-dominated leks. We recorded nearly 250 Bactrocera tryoni mating pairs across all experiments, revealing that: (i) mating pairs were aggregated; (ii) mating nearly always occurred in tall trees over short; (iii) mating was nonresource based; and (iv) that males and females arrived at the mate-rendezvous site together with no evidence that males preceded females. Bactrocera neohumeralis copulations were much more infrequent (only 30 mating pairs in total), but for those pairs there was a similar preference for tall trees and no evidence of a resource-based mating system. Some aspects of Bactrocera tryoni mating behavior align with theoretical expectations of a lekking system, but others do not. Until evidence for unequivocal female choice can be provided (as predicted under a true lek), the mating system of Bactrocera tryoni is best described as a nonresource based, aggregation system for which we also have evidence that land-marking may be involved.

Relevância:

10.00% 10.00%

Publicador:

Resumo:

O presente trabalho está vinculado ao Programa de Pós-Graduação em Educação Ambiental - PPGEA/FURG e tem como tema a Educação Ambiental, a Educação Física e os Jogos Cooperativos no contexto escolar, com o objetivo de repensar a prática de Educação Física na escola a partir do desenvolvimento dos jogos cooperativos. A Educação Física é uma disciplina inserida no espaço escolar caracterizada pela presença dos esportes competitivos como conteúdo dominante e a Educação Ambiental é uma prática social que considera outros modos de constituição de relações sociais que estejam para além da lógica perspectivada pelo capitalismo e tão presente na prática dos jogos competitivos realizada nas aulas de Educação Física. A pesquisa insere-se numa perspectiva qualitativa tendo como suporte metodológico a pesquisa-ação. Ocorreu na Escola Municipal de Ensino Fundamental Mate Amargo, onde a pesquisadora possui vínculo. Os sujeitos da pesquisa foram os alunos de uma turma da referida escola e a partir do questionamento ?quais os significados atribuídos aos jogos cooperativos pelos estudantes da turma 71 - sétima série (no ano de 2012 e oitava série em 2013) da Escola Municipal de Ensino Fundamental Mate Amargo, desenvolveu-se esta pesquisa. A produção dos dados ocorreu por meio da proposição de jogos cooperativos e semi-cooperativos com registros escritos dos sujeitos da pesquisa após as vivências, escrita no diário de campo da pesquisadora e a produção de uma história das aulas de Educação Física realizada pelos referidos alunos. Como instrumento de análise foi utilizado a análise textual discursiva (ATD) proposta por Moraes e Galliazzi (2007) o qual se constitui por diversas etapas num movimento recursivo de compreensão do fenômeno investigado. A partir dos dados analisados emergiram duas categorias de análise: a primeira intitula-se ?Jogos e suas múltiplas faces: o resgate do lúdico? onde foi possível analisar as percepções dos alunos diante de tais jogos, os sentimentos que surgiram, suas opiniões e aprendizados. Evidenciouse ainda o potencial lúdico existente nestes jogos propostos. A segunda denomina-se "Entre a competição e a cooperação", e são expressas suas percepções acerca destes dois elementos no jogo, demonstrando que em alguns momentos a competição se evidencia revelando talvez, as próprias vivências dos alunos em seu cotidiano, e por vezes a cooperação se anuncia confirmando a possibilidade desses jogos em impulsionar e desenvolver sentimentos de coletividade, cooperação e sentido de grupo nos sujeitos da pesquisa permitindo o encaminhamento do significado atribuído por eles aos jogos cooperativos como atividades que propiciaram momentos de diversão e prazer, acompanhados de situações em que possibilitou o exercício da cooperação, percepção do outro e da coletividade. Como aporte teórico, deu-se ênfase a autores como Loureiro (2006; 2009), Guimarães (1995;2007), Bracht (1992;2009), Orlick (1978) Brown (2002) Brotto (2001). A pesquisa mostrou que os jogos cooperativos propiciaram a emergência de atitudes cooperativas e a percepção do outro, como também foi possível apreender pelas análises um clima de diversão e prazer sentido e expressado por eles confirmando o potencial lúdico existente nestes jogos.

Relevância:

10.00% 10.00%

Publicador:

Resumo:

Social network sites (SNSs) provide new opportunities for online self-presentation of millions of users. The cover profile photograph (CPP) along with written information regarding relationship status is a central component of online self-presentation, although their associations with actual romantic relationships are not clear. We investigated relationships between the presence of a current romantic partner on the CPP and the displayed relationship status and partner satisfaction, partner-directed violence and women's intrasexual competition with peers. A total of 28 % of the 158 women with a Facebook profile and being involved in a romantic relationship had their romantic partners on their CPP. As predicted, women with their partners on the CPP were more satisfied with their romantic relationship than others. Furthermore, women who did not have their partner on the CPP tended to conceal or lie in their displayed mating status suggesting that this may be a strategy how to attract another potential mate. The partner-directed violence and intrasexual competition hypotheses were not supported. Overall, the CPP and an honestly displayed relationship status is an expression of relationship satisfaction amongst women.