23 resultados para leeftijd
Resumo:
Ten eerste wordt nagegaan of volwassenen met ASS beperkt zijn in hun executieve functies Cognitieve Flexibiliteit, Zelfevaluatie, Initiatief nemen, Werkgeheugen en Plannen en Organiseren. Ten tweede wordt onderzocht of beperkingen in het executief functioneren (EF) negatief samenhangen met het gebruik van een probleemgerichte copingstijl (H.1), positief met het gebruik van een emotiegerichte copingstijl (H.2) en positief met gebruik van een passief reactiepatroon (H.3). Daarnaast wordt exploratief onderzocht of leeftijd een modererende invloed heeft op bovengenoemde drie relaties. Volwassenen met een gemiddeld of hoger intelligentieniveau bij wie ASS is vastgesteld hebben een zelfrapportagevragenlijst ingevuld (survey met één meetmoment). Circa 27% van de data is afkomstig uit GGZ-cliëntendossiers, de overige data zijn afkomstig via respondentenwerving (53% non-respons op 182 uitgezette vragenlijsten). Naast enkele biografische gegevens werd gebruik gemaakt van de Brief-A, die beperkingen in het executief functioneren meet en van de Utrechtse Copinglijst (UCL), die het gebruik van zeven copingmechanismen in kaart brengt. Conform H.1 blijken beperkingen in het EF (met name Cognitieve Flexibiliteit) gerelateerd te zijn aan een geringer gebruik van probleemgerichte coping. H.2 wordt niet ondersteund door de bevindingen, aangezien resultaten erop wijzen dat EF geen variantie verklaart in het gebruik van emotiegerichte coping. EF doet dit wel ten aanzien van een passieve reactie, conform H.3. Met name Cognitieve Flexibiliteit en Werkgeheugen spelen hier een betekenisvolle rol. Er is geen significante ondersteuning voor een modererende rol van leeftijd in de drie verbanden.
Resumo:
De bevolking in Vlaanderen veroudert aan een hoog tempo waardoor de bevolking die in een serviceflat woont toeneemt. Het verhuizen naar een serviceflat brengt grote veranderingen met zich mee die invloed hebben op het subjectief welbevinden van deze ouderen. Het doel van dit onderzoek is om na te gaan of er bij inwoners van een serviceflat in Vlaanderen een verband bestaat tussen veerkracht en subjectief welbevinden en tussen lichamelijke gezondheid en subjectief welbevinden en of deze laatste relatie gemodereerd wordt door het al dan niet hebben van veerkracht. In de onderzoekspopulatie zitten inwoners van een serviceflat uit alle Vlaamse provincies. Er werd gebruik gemaakt van een selecte steekproef op basis van vrijwillige respons. Daarnaast werd de sneeuwbalmethode gehanteerd, door aan de inwoners die de vragenlijst beantwoorden te vragen of zij iemand kenden die wilden meedoen aan het onderzoek. De onderzoeksgroep bestond uit 78 mannen (43.8%) en 100 vrouwen (56.2%). De gemiddelde leeftijd bedroeg 78,21 jaar. Het onderzoek liep van oktober 2014 tot april 2015. Voor dit onderzoek werd gebruik gemaakt van bestaande vragenlijsten. Het subjectief welbevinden werd gemeten met de SSWO-8 (Tempelman, 1986). Veerkracht werd gemeten met de BRS-NL (Leontjevas, de Beek, Lataster, & Jacobs, 2014). Lichamelijke gezondheid werd gemeten met de SF-12 (Ware & Sherbourne, 1992). Deze vragenlijsten werden afgenomen door de onderzoeker. Lichamelijke gezondheid is een belangrijke samenhangende factor met subjectief welbevinden (zie resultaat correlatie analyses), maar die samenhang verdwijnt wanneer er rekening wordt gehouden met de mate van veerkracht die iemand heeft. Uit de resultaten van de multiple regressie analyse komt naar voren dat er een geen positief verband bestaat tussen lichamelijke gezondheid en subjectief welbevinden. Veerkracht heeft geen significante modererende invloed op de relatie lichamelijke gezondheid en subjectief welbevinden. Er bestaat wel een rechtstreeks effect tussen het hebben van veerkracht en subjectief welbevinden. Dit onderzoek suggereert dat veerkracht een belangrijke invloed kan hebben op het subjectief welbevinden van inwoners van een serviceflat. Longitudinaal onderzoek met een aselecte steekproef kan het causale verband aantonen tussen deze variabelen.
Resumo:
Zelfbeeldvorming is een levenslang proces en vindt plaats in de sociale context. Het zelfbeeld wordt gevormd op basis van zelfreflectie en sociale vergelijking en staat onder invloed van verschillende factoren. Het zelfbeeld is belangrijk voor de zelfregulatie en heeft invloed op het psychologisch welzijn. Door een asynchrone ontwikkeling wijkt de ontwikkeling van hoogbegaafden af van de gangbare patronen. Hoewel wordt gedacht dat hierdoor een adequate en positieve zelfbeeldvorming problematisch is, is hiernaar nauwelijks onderzoek gedaan. Dit kwalitatieve onderzoek is een eerste verkenning naar levensloopontwikkelingen in het zelfbeeld van personen die op volwassen leeftijd als hoogbegaafd zijn geïdentificeerd. De ontwikkelingen worden daarnaast in verband gebracht met het psychologisch welzijn. Acht personen, die op volwassen leeftijd als hoogbegaafd zijn geïdentificeerd, werden tijdens een diepte-interview uitgenodigd hun levensverhaal te vertellen. De levensverhalen werden geanalyseerd volgens een narratieve analysemethode. Levensloopontwikkelingen van hoogbegaafden in dit onderzoek kunnen het best kunnen worden begrepen vanuit het samenspel van de aan- en afwezigheid van belemmerende en bevorderende factoren, de kwaliteit van sociale interacties, individuele persoonskenmerken en de opeenstapeling van levenservaringen. In verschillende levensfasen staan zelfbeelden centraal die betrekking hebben op sociale rollen in de betreffende levensfase en de sociale eisen die daaruit voortvloeien. Variëteit hierin is afhankelijk is van de levensomstandigheden en de opeenstapeling van levenservaringen. Persoonlijke levenservaringen beïnvloeden de manier waarop men zichzelf begrijpt en naar zijn verleden, heden en toekomst kijkt. De betekenis die men geeft aan de eigen hoogbegaafdheid is afhankelijk van de mate van inadequatheid van het zelfbeeld vóór de identificatie en de persoonlijke opvatting over hoogbegaafdheid. Voor sommigen is de identificatie cruciaal voor de vorming van een adequaat zelfbeeld en een solide identiteitsvorming. Na de identificatie als hoogbegaafd staan zelfbeelden met betrekking tot persoonlijkheidskenmerken verbonden aan de hoogbegaafde identiteit, emotionaliteit en autonomie op de voorgrond. De mate waarin deze op de voorgrond treden is afhankelijk van de betekenis die men geeft aan de eigen hoogbegaafdheid. Bij alle deelnemers zijn zelfbeelden met betrekking tot de sociale interactie, zelfsturing, persoonlijke ontwikkeling en zelfontplooiing gedurende de gehele levensloop belangrijk. Onder invloed van veranderingen in het zelfbeeld gedurende de levensloop neemt het psychologisch welzijn toe op de domeinen zelfacceptatie, autonomie, grip op de omgeving en persoonlijke groei en voor een enkeling op het domein levensdoel. In verhouding tot deze welzijnsdomeinen neemt het welzijn op het domein positieve relaties met anderen matig toe. Dit heeft te maken met de onconventionaliteit van de deelnemers, waardoor men niet in de sociale context past en te maken heeft met (zelf)stigmatisering en een negatieve benadering door anderen.
Resumo:
Het onderzoek beoogt het vergroten van het inzicht in het verband tussen het ervaren van hedonisme en eudemonisme bij activiteiten enerzijds en depressie en welbevinden anderzijds bij ouderen op somatische afdelingen in verpleeghuizen, teneinde te kunnen bijdragen aan een verbetering van hun kwaliteit van leven. Het betrof een cross-sectioneel survey onderzoek met het ervaren hedonisme en eudemonisme als predictoren, de ernst van depressieve symptomen als primaire uitkomstmaat en welbevinden als secundaire uitkomstmaat. In totaal namen 59 bewoners deel aan dit onderzoek met een gemiddelde leeftijd van 87.9 jaar (SD = 5.9), waarvan 51 (86.4%) vrouwen. Bewoners met ernstige gedrags- of communicatiestoornissen werden uitgesloten. De mate van depressieve symptomen werd gemeten met de Geriatrische Depressie Schaal (GDS-8) (Gerritsen et al., 2007); de levenstevredenheid met de Satisfaction With Life Scale (SWSL) (Arrindell, Heesink, & Feij, 1999); het positief en negatief affect met de Positive and Negative Affect Schedule (PANAS) (Engelen, Peuter, Victoir, Diest, & Van den Bergh, 2006); de hedonische en eudemonische ervaringen bij activiteiten met een voor dit onderzoek ontwikkelde vragenlijst; en de afhankelijkheid bij de Activiteiten Dagelijks Leven (ADL) met de Barthel Index (Mahoney & Barthel, 1965). Er waren significante negatieve verbanden tussen depressieve symptomen en het ervaren van hedonisme, R² = .14, B = -.56, 95% Cl [-1.07, -.06] en van eudemonisme, R² = .12, B = -.53, 95% Cl [-1.05, .00]. De regressieanalyse van hedonisme én eudemonisme samen gaf echter geen significante effecten op depressieve symptomen. Opvallend was de sterke correlatie (r = .90) tussen hedonische en eudemonische ervaringen. Er zijn geen verbanden gevonden tussen het ervaren van hedonisme en eudemonisme aan de ene kant en het subjectief welbevinden aan de andere kant, te weten levenstevredenheid, positief en negatief affect. Echter bij instrumentele activiteiten van het dagelijks leven (o.a. boodschappen doen en bed opmaken) had eudemonisme een positief verband, R² = .20, B = 3.55, 95% Cl [.75, 6.34] en hedonisme een negatief verband, R² = .20, B = -2.71, 95% Cl [-.5.50, .08] met negatief affect.
Resumo:
Er is nog weinig onderzoek gedaan naar dankbaarheid in een Nederlandstalige populatie, ook de relatie tussen dankbaarheid en het hebben van intrinsieke doelen is niet eerder onderzocht. In deze cross-sectionele studie met behulp van een vragenlijst is onderzocht of de associatie tussen dankbaarheid en het hebben van intrinsieke levensdoelen gemedieerd wordt door de psychologische basisbehoeften: autonomie, verbondenheid en competentie. Aanvullend is er gekeken of er een positieve associatie is tussen het hebben van intrinsieke levensdoelen en het niveau van subjectief welbevinden. De onafhankelijke variabele dankbaarheid is gemeten met de GQ-NL. De mediërende variabele psychologische basisbehoeften is gemeten met de BPNS. De variabele intrinsieke doelen werd gemeten met de AI-index, deze werd zowel als afhankelijke als onafhankelijk variabele gebruikt. De afhankelijke variabele subjectief welbevinden werd gemeten met de items van de PANAS en de SWLS. De onderzoeksgroep (N = 218) bestaat uit een convenience sample van 48 mannen en 170 vrouwen, variërend in leeftijd tussen 20 en 74 jaar. De gerapporteerde gegevens zijn volgens het stappenplan van Baron en Kenny voor mediatie getoetst door middel van multiple hiërarchische regressie analyses en een Sobel test. De aanvullende hypothese werd getoetst door middel van een hiërarchische multiple regressie analyse. Uit de resultaten blijkt dat er sprake is van een positieve samenhang tussen dankbaarheid en intrinsieke levensdoelen, B = .326 (t = 5.36, p < .001), naarmate mensen hoger scoren op dankbaarheid streven zij meer intrinsieke levensdoelen na. Deze relatie wordt deels gemedieerd door de psychologische basisbehoeften, Sobel Test statistic: 2.06 (SD = 0.03), p < .05 . Daarnaast blijkt er sprake te zijn van een significante positieve samenhang tussen het hebben van intrinsieke levensdoelen en subjectief welbevinden , B = .197 (t = 2.80, p < .05). Naarmate mensen meer intrinsieke doelen nastreven ervaren zij een hogere mate van subjectief welbevinden. Dit onderzoek toont aan dat er een positieve associatie bestaat tussen dankbaarheid en intrinsieke levensdoelen, welke deels gemedieerd wordt door de psychologische basisbehoeften. Het nastreven van intrinsieke doelen draagt bij aan een hogere mate van subjectief welbevinden. Deze studie geeft inzicht in de werkingsmechanismen van dankbaarheid en biedt aanknopingspunten voor het inzetten van dankbaarheid in interventies om mensen te coachen richting het nastreven van intrinsieke doelen teneinde het welbevinden van mensen te verhogen.
Resumo:
Om meer inzicht te krijgen in factoren die positief bijdragen aan de stress-reactiviteit van de docent wordt in deze studie onderzocht in hoeverre mentale veerkracht en docenten eigen effectiviteitsverwachting (DEE) een bufferende werking hebben in de samenhang tussen dagelijkse gebeurtenissen met stress en het positief (PA) en negatief affect (NA). Deze kennis kan gebruikt worden op zowel preventief (selectie) als curatief niveau. Het onderzoek is gedaan onder 41 docenten (leeftijd M=40, SD=9.2) uit verschillende typen onderwijs. Middels de experience sample methode werden gedurende een week activiteitsgerelateerde, sociale en gebeurtenisgerelateerde stress en de emotionele reactiviteit, geobjectiveerd in veranderingen in PA en NA gemeten. Vooraf de onderzoeksweek vulden zij twee vragenlijsten in betreffende mentale veerkracht en DEE. Het meten van positief en negatief affect (PA en NA), activiteitsgerelateerde, sociale en gebeurtenisgerelateerde stress gebeurde door middel van de Experience Sample Methode, zowel via papieren boekje als digitaal (smartphone, tablet, computer). Mentale veerkracht is gemeten met de RS-NL, DEE door middel van een vertaalde vragenlijst van de Teacher Self-Efficacy Scale. Door middel van een multi-level regressieanalysie werden tussen de drie stressmaten en de afhankelijke variabelen PA en NA zijn significante samenhangen gevonden. Volgens de verwachting speelt mentale veerkracht een modererende rol in de samenhang tussen de stressmaten en NA. DEE speelt een modererende rol in de samenhang tussen sociale stress en PA.
Resumo:
Dit onderzoek richtte zich op psychosociale klachten en welbevinden van optimaal medische behandelde PHA patiënten ná het eerste jaar. De twee typen PHA – adenoom en hyperplasie – zijn met elkaar vergeleken en de invloed van sekse en co-morbiditeit is onderzocht. Via de patiëntenvereniging NVACP en het Radboud Universitair Medisch Centrum zijn 397 patiënten benaderd, waarvan 123 de eenmalige digitale vragenlijst hebben ingevuld. Het betrof 89 personen met adenoom en 34 met hyperplasie. De gemiddelde leeftijd was 57,45 jaar. De groep bestond voor 75% uit mannen en voor 25% uit vrouwen. De (start van de) behandeling varieerde van 13 tot 295 maanden geleden, gemiddeld was dit 59,3 maanden. De psychische klachten zijn gemeten met de subschalen voor angst, voor depressie en voor insufficiëntie van denken en handelen van de SCL-90 (Arrindell & Ettema, 2003); welbevinden is gemeten met de DMHC-SF (Lamers, Westerhof, Bohlmeijer, ten Klooster, & Keyes, 2011). De resultaten toonden geen verschil tussen de twee typen PHA noch qua psychische klachten noch qua welbevinden. Psychische klachten bleken 10,6% van de variantie in welbevinden te verklaren (β = -.34 Adjusted R2 = .106, F (1,121) = 15.44, p < .001). Ook na controle voor de variabelen sekse en co-morbiditeit bleek type PHA geen invloed te hebben op psychische klachten en op welbevinden. Wel werd duidelijk dat co-morbiditeit met 26,3% significant van invloed was op psychische klachten (β = .52, Adjusted R2 = .263, F (1,121) = 44.56, p < .001).
Resumo:
Doordat kanker vaker in een vroeg stadium wordt ontdekt en de behandelingen effectiever zijn, is de kans om te overleven toegenomen. Om ex-kankerpatiënten te kunnen begeleiden na hun ziekte is de Kanker Nazorg Wijzer (KNW) ontwikkeld: een online interventie voor ex-kankerpatiënten ter ondersteuning van ervaren problemen op diverse gebieden waaronder werkhervatting. De KNW bestaat uit modules met informatie, advies, training en feedback-op-maat voor die betreffende probleemgebieden. In het huidige onderzoek stond het effect van de KNW op werkgerelateerde problematiek bij werkende ex-kankerpatiënten centraal en werd ook het effect op kwaliteit van leven gemeten. Verwacht werd dat na zes maanden gebruik van de KNW het aantal werkzame uren (werkhervatting), de werktevredenheid en kwaliteit van leven bij de gebruikers (interventiegroep) meer is toegenomen dan bij de niet-gebruikers (controlegroep) en dat de problemen op het werk en de onvervulde behoefte aan werkgerelateerde informatie meer is afgenomen. Additief werd verondersteld dat, binnen de interventiegroep, de respondenten die specifiek de werkmodule hadden gebruikt een groter verschil laten zien tussen de voor- en nameting met betrekking tot de werkgerelateerde problematiek. Op basis van voorgaand onderzoek zijn sekse, leeftijd, opleiding en actieve coping meegenomen als confounders evenals de voormetingscores van de afhankelijke variabelen. Het betreft een gerandomiseerd experiment naar de effecten van de KNW. Respondenten zijn geworven bij 22 Nederlandse ziekenhuizen en werden random toegewezen aan de interventiegroep of controlegroep. Voor de effectmeting is alleen de data van werkende ex-kankerpatiënten gebruikt. Effecten werden getoetst met multiple regressie analyses waarbij werd gecorrigeerd voor de genoemde confouders. In de interventiegroep (N = 245) waren 156 werkende ex-kankerpatiënten (85.3% vrouw, leeftijd M = 50.7) en in de controlegroep (N = 236) waren dit er 134 (85.1% vrouw, leeftijd M = 51.2). De MRA gaf na correctie van de voormetingscores en confounders aan dat het gebruik van de KNW zorgde voor een significante verbetering van kwaliteit van leven op de subschalen fysiek functioneren (p = 0.005), emotioneel functioneren (p = 0.026), sociaal functioneren (p = 0.002) en vermoeidheid (p = 0.021). De MRA gaf geen significant effect van het gebruik van de KNW op de werkgerelateerde problematiek. Additief gaf een vergelijking binnen de interventiegroep tussen de gebruikers van de werkmodule (N = 25) en de niet gebruikers (N = 131) aan dat het aantal gewerkte uren significant meer was toegenomen onder de gebruikers (t (68) = 1.680, p = 0.049).