28 resultados para MOET


Relevância:

10.00% 10.00%

Publicador:

Resumo:

In the last decades several hormonal treatments to induce multiple ovulation and embryo transfer (MOET) have been developed. Tight control of the time of ovulation allowed the use of fixed-time artificial insemination (FTAI) in bovine embryos donors, facilitating animal management. Although, protocols that allow FTAI have evolved and yield as much embryo as conventional protocols that requires estrus detection, substantial increase in viable embryo production has not been observed in superestimulated bovine cattle. The present review put emphasis on superestimulatory protocols in wich the last two doses of pFSH are replaced by eCG or LH. Recent results indicate that an extra LH stimulus (using eCG or LH), on the last day of P-36 superestimulatory treatment, seems to improve transferable embryo yield in both Bos taurus and Bos indicus cattle.

Relevância:

10.00% 10.00%

Publicador:

Resumo:

Afscheidsrede: Openheid in het onderwijs kent vele verschijningsvormen. In deze rede beperk ik me tot het vergelijken van de openheid van open universiteiten met die van grootscha- lige open online cursussen, beter bekend als MOOC’s. MOOC’s zijn de meeste recente en meest in het oog springende loot aan de boom van openheid in het onderwijs. Na enkele definities van openheid in het onderwijs de revue te laten passeren, bespreek ik kort de ongeveer 40-jarige geschiedenis van openheid zoals open universiteiten die hebben vorm gegeven en de ongeveer 5-jarige geschiedenis van MOOC’s. Dat leidt tot het inzicht dat beide vormen van openheid gestoeld zijn op geheel verschillende uitgangspunten. Waar open universiteiten gebouwd zijn op het fundamentele, door de overheid gegarandeerde recht op onderwijs, komen MOOC’s voort uit marktden- ken; waar open universiteiten aansluiten bij een humanitair waardesysteem, omarmen MOOC’s een utilitair waardesysteem. Hoewel voor beide opvattingen ruimte is en misschien wel moet zijn, huldigen sommigen de opvatting dat MOOC’s ons vigerende onderwijs onvermijdelijk overbodig zal maken. In mijn rede bestrijd ik die opvatting en zal ik ook kort schetsen welke rol onze eigen Open Universiteit in die discussie zou moeten nemen.

Relevância:

10.00% 10.00%

Publicador:

Resumo:

Aanleiding voor het onderzoek Deze scriptie sluit aan bij de afstudeerkring “effectieve verandermanagers”. Aanleiding voor dit onderzoek was de brede vraag “Wat onderscheidt een effectieve veranderingsmanager op het middenniveau in organisaties van een minder effectieve bij het implementeren van veranderingen?” Binnen deze brede vraag past de centrale vraagstelling in dit onderzoek: “Welke neerwaartse activiteiten oefenen middenmanagers uit in een sensemakingproces tijdens een verandering?“ Middenmanager Allereerst definiëren we het begrip ‘middenmanager’. De middenmanager bevindt zich op een kruispunt: In de verticale lijn tussen het topmanagement en de werkvloer, op de horizontale lijn tussen de diverse afdelingen (Nonaka,1994). Ten behoeve van mijn onderzoek sluit ik mij aan bij de positionering van Huy (2001). Hij plaatst de middenmanager 2 lagen onder de CEO en 1 laag boven lijnmedewerkers en professionals. In een veranderingsproces heeft de middenmanager verschillende rollen te vervullen. Deze verschillende rollen zijn, onder anderen, beschreven door Huy (2001) en Quinn (1998). Zij noemen: entrepreneur, communicator en therapeut, stimulator, mentor, innovator, bemiddelaar, producent, bestuurder, coördinator, controleur. De onderzoekers zijn het er over eens dat de middenmanager moet balanceren en doseren in de verschillende rollen om effectief te kunnen zijn in een veranderingsproces. Sensemakingproces Dit onderzoek probeert meer kennis te genereren over welke neerwaartse activiteiten middenmanagers uitoefenen gedurende een sensemakingproces tijdens een verandering. We definiëren het begrip ‘sensemakingproces’. Het sensemakingproces vindt plaats als mensen geconfronteerd worden met boodschappen of gebeurtenissen die nieuw zijn. Door met deze nieuwe informatie te kijken naar de bestaande werkelijkheid, is een bewustwording op gang geholpen die kan leiden tot verandering. Er is nog weinig onderzoek gedaan naar de activiteiten (wat doen middenmanagers op dagelijkse basis) van middenmanagers in sensemakingprocessen. Rouleau & Balogun (2007) hebben dat wel onderzocht en onderscheiden de volgende vier sensegivingactiviteiten: het uitrollen van netwerken; het distribueren van gedachten door het voeren van gesprekken; het identificeren van sociale en culturele systemen. Relevantie onderzoek De externe validiteit van het hierboven genoemde onderzoek van Rouleau & Balogun (2007) is echter beperkt, doordat deze is uitgevoerd onder een kleine populatie in Canada en het Verenigd Koninkrijk. Mijn onderzoek wil een bijdrage leveren aan de toename van de externe validiteit door te verifiëren of de neerwaartse activiteiten van de middenmanager die gevonden zijn in het onderzoek van Rouleau & Balogun (2007) middels een andere onderzoeksmethode en met een andere onderzoekspopulatie (de Nederlandse zorginstelling Tactus). Wat betreft de praktische relevantie kan gezegd worden dat mijn onderzoek meer inzicht geeft aan de middenmanagers in welke activiteiten zij uitvoeren of zouden kunnen uitvoeren. Zij kunnen zich bewust worden van hun mogelijkheden om invloed uit te oefenen op het sensemakingproces van hun medewerkers. Ik verwacht daarmee hun effectiviteit te vergroten. Centrale vraag en deelvragen Bij de centrale vraag kunnen de volgende deelvragen geformuleerd worden: 1. Wat is de rol van middenmanagers in een sensemakingproces tijdens een verandering? 2. Zijn de neerwaartse sensemakingactiviteiten van middenmanagers (uit de studie van Rouleau & Balogun, 2007) ook te identificeren zijn binnen één Nederlandse GGZ-stichting? 3. Zijn er andere neerwaartse sensemakingactiviteiten van middenmanagers te identificeren? Conceptuele model Het model dat de basis is voor de beantwoording van de tweede en derde deelvraag, is gebaseerd op de literatuur. In dit model worden de sensemakingactiviteiten van de middenmanager als een onafhankelijke variabele gezien die direct invloed heeft op het sensemakingproces binnen het team. Daarbij kunnen we enkele mediërende en modererende factoren onderscheiden. Als modererende factor noemen we, ten eerste, de mate waarin voor het teamlid het persoonlijke triggerpoint bereikt is. Hoe dichter genaderd, hoe meer kans op verandering bij dit teamlid (Kloosterboer, 2008). Ten tweede noemen we het sneeuwbaleffect van de positieve feedback (Kelman, 2005): hoe verder in het proces, hoe meer kans op verandering. Tenslotte noemen we als modererende factor het emotiemanagement van de middenmanager. Hoe meer de middenmanager in staat is de balans te vinden, hoe meer kans op verandering (Huy, 2002). Als mediërende factor kunnen we de horizontale sensegiving noemen, ofwel de sensegiving door peers (Balogun & Johnson, 2005). Deze sensegiving kan, los van de sensemakingactiviteiten van de manager een geheel eigen verandering op gang brengen. Het kan dus gezien worden als (een deel van) de verklaring voor het sensemakingproces binnen het team. Dit onderzoek beperkt zich tot het bestuderen van de sensemakingactiviteiten van de middenmanager en hun effect op het sensemakingproces binnen het team. In het onderzoek worden de modererende factoren en de mediërende factor dus niet meegenomen. Onderzoeksopzet Het onderzoek is opgesteld als multiple-case design, toetsend onderzoek. Toetsend, omdat de externe validering van de neerwaartse sensemakingactiviteiten van de middenmanager nog laag is. Het multiple-case design biedt de mogelijkheid om cases met elkaar te vergelijken en bredere steun te vinden voor de geformuleerde proposities. De voorgenomen bronnen waren een (één op één) interview met acht middenmanagers, een groepsinterview met meerdere medewerkers per middenmanager en documenten. De focus in alle interviews was de middenmanager en diens sensemakingactiviteiten. De opgevraagde en aangeleverde documenten zijn echter geen adequate bron van informatie gebleken. Resultaten De eerste deelvraag is beantwoord middels literatuurstudie. De onderzoekers zijn het er over eens dat de middenmanager moet balanceren en doseren in de verschillende rollen om effectief te kunnen zijn in een veranderingsproces. De tweede en derde deelvraag werden beantwoord middels een multiple-case design onderzoek. De resultaten uit dit onderzoek laten zien dat de neerwaartse sensemakingactiviteiten uit de studie van Rouleau & Balogun (2007), inderdaad gevonden werden binnen de genoemde GGZ-stichting. De hypothese is daarmee geverifieerd. De derde conclusie is dat er geen andere neerwaartse sensemakingactiviteiten van middenmanagers zijn geïdentificeerd. Door de verkregen informatie over de vier sensemakingactiviteiten van middenmanager terug te brengen naar handelingsniveau, is zichtbaar geworden dat er verschillen zijn tussen de middenmanagers. De handelingen in gezamenlijkheid leidden wel tot de vier sensemakingactiviteiten. Discussie De casestudie heeft geen nieuwe activiteiten aangetoond. Dat maakt de definiëring van het begrip steviger. Door de vier sensemakingactiviteiten (Rouleau & Balogun, 2007) op een derde niveau op te delen in kleinere eenheden, draagt deze casestudie tevens bij aan een nadere definiëring van het begrip ‘neerwaartse sensemakingactiviteiten van de middenmanager’. Door de verduidelijking van het begrip is kwantitatief onderzoek beter mogelijk, waardoor nu ook causale verbanden tussen de neerwaartse sensemakingactiviteiten van de middenmanager en de sensemaking bij de medewerkers gemaakt kunnen worden. Aanbevelingen In een vervolgonderzoek zou het conceptuele model deels of geheel onderzocht kunnen worden. Met een dergelijk onderzoek, of meerdere onderzoeken zou meer duidelijkheid kunnen komen over de mate van invloed van de mediërende factoren en modererende factor op de sensemaking. Aanbeveling voor verder onderzoek is om de onderzoeksmethode te variëren of uit te breiden met bijvoorbeeld participerende observatie. Dan zou waarneming kunnen plaatsvinden vanuit het perspectief van een betrokkene (Yin, 2003). Een andere methode om de activiteiten beter te inventariseren is het laten bijhouden door managers van hun sensemakingactiviteiten. Een bijkomende propositie die dit onderzoek oplevert, is dat de relatie tussen al dan niet hebben van onbewuste kennis en het beschikken over ervaring als leidinggevende niet gelegd kan worden. Deze propositie zou verder onderzocht kunnen worden.

Relevância:

10.00% 10.00%

Publicador:

Resumo:

Bij de provincie Gelderland is per 01-01-2009 een reorganisatie doorgevoerd waarbij o.a. de ondersteunende disciplines zoals Financiën zijn samengevoegd binnen één centrale afdeling. Binnen de afdeling Financiën is een team ‘Business control’ gevormd waarin de Financieel adviseurs zijn ondergebracht. Daarbij is vanaf 2009, in verschillende termen en bewoordingen, steeds de ambitie uitgesproken om van de “Financieel expert” naar “Partner in business” te groeien. De ervaring tot dusver laat zien dat deze ambitie in de praktijk moeizaam te realiseren is. Dit onderzoek richt zich op verschillende facetten die samenhangen met bovengenoemde ambitie. Daarbij richt het onderzoek zich vooral op de vraag wat de invloed daarbij is van de persoonskenmerken van de medewerkers. De onderzoeksvraag is: Hoe beïnvloeden de persoonskenmerken de ontwikkeling naar “Partner in Business” bij het team Business control binnen de afdeling Financiën bij de provincie Gelderland? Uit het literatuuronderzoek blijkt dat New Public Management (NPM) een belangrijke externe ontwikkelingen is voor de publieke sector. NPM heeft als doel om publieke organisaties meer resultaatgericht, meer gecoördineerd en efficiënter te laten werken. Bij NPM gaat het o.a. om begrippen als resultaatgerichtheid, output en efficiency. Aangezien de controller het management adviseert bij het efficiënt realiseren van de organisatiedoelstellingen is NPM van invloed op de (rol van) de controller. Een verandering in de rol van de controller is ook het gevolg van de veranderingen in de financiële functie. Uit diverse onderzoeken blijkt dat de controllersfunctie zich ontwikkelt van een administratieve, ten behoeve van het top-management controlerende functie, naar een beslissingsondersteunende functie voor alle geledingen van het management. Conijn et al. (2005) beschrijven de ontwikkeling in de financiële functie aan de hand van een denkmodel met daarin vier fasen met de bijbehorende archetypes Scorekeeper, Financial controller, Managementcontroller en Businesspartner. Naast deze ontwikkelingen zijn ook persoonsgerelateerde factoren van invloed op de rol van een controller binnen een organisatie. Vanuit de organisatiepsychologie worden de persoonlijke eigenschappen van mensen dikwijls in vijf verschillende dimensies gevat, ook wel ‘the big five’ genoemd. Het big five factor model gaat ervan uit dat elk persoon in meer of mindere mate de volgende vijf persoonlijke dimensies heeft: Extraversie, Meegaandheid, Zorgvuldigheid, Openheid en Emotionele stabiliteit. De situatie bij de provincie Gelderland is onderzocht aan de hand van een enquête. De enquête is uitgezet bij de 28 Financieel adviseurs met 17 representatieve respondenten. Hieruit blijkt dat de Financieel adviseurs bij de provincie Gelderland voornamelijk activiteiten verrichten die horen bij de rol van Financial controller en in mindere mate die van respectievelijk Managementcontroller, Businesspartner en Scorekeeper. Daarbij beschikken de Managementcontrollers en de Businesspartners meer over de persoonskenmerken Extraversie, Openheid en Emotionele stabiliteit dan de Scorekeepers en Financial controllers. De Scorekeepers beschikken juist het minst over deze drie persoonskenmerken ten opzichte van de andere drie typen controllers. Voor wat betreft de persoonskenmerken Zorgvuldigheid en Meegaandheid laten de resultaten van de enquête geen eenduidig beeld zien in de relatie tot de typen controllers die de Financieel adviseurs vervullen. Op basis van dit onderzoek en met inachtneming van het aantal van 17 respondenten bij de enquête, lijkt er een relatie te zijn tussen de persoonskenmerken van controllers en de rol die zij als controller vervullen. De rol van Businesspartner vraagt blijkbaar om een hoge mate van Extraversie, Openheid en Emotionele stabiliteit. Voor de provincie Gelderland betekent dit concreet dat bij de gewenste ontwikkeling van Financieel expert naar Partner in business rekening gehouden moet worden met de persoonskenmerken van de Financieel adviseurs. Hierdoor kan er een goede aansluiting tot stand worden gebracht tussen de controller als persoon en zijn/haar controllersrol binnen de organisatie. Kortom; de juiste persoon op de juiste plaats.

Relevância:

10.00% 10.00%

Publicador:

Resumo:

De Hoofdvraag van dit onderzoek is: Is er een relatie tussen de lever of control Interactive control en het vervullen van de controllerrol business partner? Dit onderzoek is gebaseerd op de dataset verkregen uit de controllerenquête 2013, uitgevoerd in opdracht van de Open Universiteit (Bork & van der Wal, 2014). Vanuit het literatuuronderzoek is het duidelijk: de rol business partner is een zeer gewenste rol voor controllers. Daarnaast is er in de literatuur een verband te vinden tussen de rol business partner en de lever of control Interactive control. De factor- en clusteranalyse zoals beschreven door Bork & van der Wal (2014), resulteerde in de identificatie van twee type controllers. In dit uitgebreide onderzoek is TYPE II geïdentificeerd als business partner, omdat hij/zij activiteitencombinaties uitvoert die gerelateerd zijn aan strategie, analyseren, het management ondersteunen in besluitvorming, advisering, change management en de organisatie vertegenwoordigen. 36% van de populatie van aan Nederlandse Universiteiten afgestudeerde controllers die ook werkzaam zijn als controller vervullen een rol grotendeels gelijk aan de rol business partner. De vervulling van de rol (TYPE II) is niet puur business partner. Vervaardigen en organiseren van rapportagestromen zijn ook activiteiten die uitgevoerd worden door TYPE II. Daarnaast voert TYPE I activiteiten als change en risk management uit, volgens de definitie zou de business partner deze activiteiten uit moeten voeren. De rol business partner wordt uitgevoerd, maar nog niet in de optimale vorm zoals aangegeven in de theorie. De logistische regressieanalyse op de dataset laat zien dat geen van de levers of control een significante trigger is voor het uitvoeren van een van de twee types controllerrollen (Bork & van der Wal, 2014). Dit verdiepende onderzoek concentreert zich op de relatie tussen de lever of control Interactive control en de zes activiteitencombinaties (factoren) in plaats van de twee clusters (TYPE I & II). De statistische analyses bevestigen de uitkomsten het onderzoek van Bork & van der Wal (2014). Er is geen significantie tussen Interactive control en de factoren die behoren bij de business partner rol. De hoofdvraag moet ontkennend beantwoord worden, er is geen relatie tussen de lever of control Interactive control en de controllerrol business partner. Een paar beperkingen van het onderzoek richten zich op de vragenlijst over de levers of control: is het de juiste vragenlijst voor dit onderzoek en meet deze vragenlijst de levers of control van controllers? Vervolg onderzoek kan zich richten op bovenstaande beperking. Daarnaast zijn er uit het onderzoek van Bork & van der Wal (2014) triggers naar voren gekomen die verder onderzocht kunnen worden.

Relevância:

10.00% 10.00%

Publicador:

Resumo:

De Groot, D. (2016). Flexibele Leerroutes voor Propedeusestudenten: Grounded Theory Onderzoek naar het Identificeren van Studentkenmerken in de Matching, ten behoeve van een Vraaggerichte, Gepersonaliseerde Leerroute in de Propedeuse Social Work. Juli, 26, 2016, Heerlen, Nederland: Open Universiteit.

Relevância:

10.00% 10.00%

Publicador:

Resumo:

Het onderwerp van deze scriptie betreft de wettelijke regeling van het individuele keuzeinformatierecht van de patiënt, i.e. het recht op informatie over de prijs en kwaliteit van de behandelaar. De vraagstelling is of deze regeling beter in het privaatrecht (art. 7:448 BW) of in het publiekrecht (art. 10 Wkkgz) kan worden geplaatst. De vraagstelling is actueel omdat het wetgevend proces dat de informatierechten van de patiënt moet codificeren nog gaande is. Ter beantwoording van de onderzoeksvraag zijn juridische argumenten gezocht in de Nederlandse, Duitse en Belgische wetshistorie, jurisprudentie en wetenschappelijke literatuur. De gevonden argumenten zijn vervolgens getoetst aan hoger recht, namelijk de Patiëntenrichtlijn, en het in casu voornaamste rechtsbeginsel, namelijk de rechtszekerheid. De conclusie is dat het individuele keuze-informatierecht van de patiënt het meest doelmatig en ordenend geplaatst wordt door het in dezelfde regeling als de andere informatierechten van de patiënt te codificeren. In Nederland is dat in het privaatrecht.

Relevância:

10.00% 10.00%

Publicador:

Resumo:

O chumbo é utilizado em muitos produtos, tais como baterias, gasolina, tintas e corantes, resultando na sua libertação no meio ambiente. Neste trabalho, foi examinado o papel da parede celular da levedura Saccharomyces cerevisiae como uma barreira ou como alvo da toxicidade do chumbo. A biodisponibilidade do Pb é muito reduzida pelos componentes do meio de cultura YEPD, o que dificulta a avaliação da toxicidade deste elemento em concentrações ambientalmente realistas. Para avaliar a toxicidade de Pb em S. cerevisiae, em condições de crescimento, foram efetuadas diferentes diluições (10-100 vezes) do meio YEPD, as quais foram misturadas com várias concentrações de Pb (0,1-1,0 mmol/l). Observou-se que o YEPD diluído 25 vezes constituía a melhor condição de compromisso entre o crescimento celular e a precipitação de Pb. Os genes CWP1 e CWP2 codificam para duas grandes manoproteínas da parede celular da levedura S. cerevisiae; a deleção destes genes CWP aumenta a permeabilidade da parede celular. A suscetibilidade de células de levedura interrompidas no gene CWP1 (estirpe cwp1Δ) ou CWP2 (estirpe cwp2Δ) foi comparada com a da estirpe, isogénica, selvagem (WT). Verificou-se que o crescimento das estirpes cwp1Δ e cwp2Δ, no meio de cultura YEPD 25 vezes diluído, na presença de Pb, não diferiu do crescimento da estirpe WT. Este resultado sugere que a alteração da permeabilidade da parede celular não altera a sensibilidade de células de levedura ao Pb. Foi investigada o impacto do Pb na parede celular de levedura. Para este efeito, comparou-se a suscetibilidade ao dodecil sulfato de sódio (SDS), ao calcofluor (CFW) e a uma enzima que degrada a parede da célula (liticase), em células da estirpe WT não expostas ou expostas a Pb durante 4, 8 ou 24 h. Além disso, o conteúdo de quitina da parede celular de levedura foi investigada por coloração das células com CFW. Os resultados não mostraram uma alteração da suscetibilidade ao SDS e ao CFW, nas células tratadas com Pb; contudo, nas células tratadas durante 24 h com Pb, observou-se um aumento da sensibilidade à liticase e um aumento da coloração com CFW. Estes resultados sugerem que o chumbo interage com a parede celular da levedura e influencia a sua composição. Deve ser levado a cabo trabalho adicional a fim de confirmar estes resultados.

Relevância:

10.00% 10.00%

Publicador:

Resumo:

Historically, the health risk of mycotoxins had been evaluated on the basis of single-chemical and single-exposure pathway scenarios. However, the co-contamination of foodstuffs with these compounds is being reported at an increasing rate and a multiple-exposure scenario for humans and vulnerable population groups as children is urgently needed. Cereals are among the first solid foods eaten by child and thus constitute an important food group of their diet. Few data are available relatively to early stages child´s exposure to mycotoxins through consumption of cereal-based foods. The present study aims to perform the cumulative risk assessment of mycotoxins present in a set of cereal-based foods including breakfast cereals (BC), processed cereal-based foods (PCBF) and biscuits (BT), consumed by children (1 to 3 years old, n=75) from Lisbon region, Portugal. Children food consumption and occurrence of 12 mycotoxins (aflatoxins, ochratoxin A, fumonisins and trichothecenes) in cereal-based foods were combined to estimate the mycotoxin daily intake, using deterministic and probabilistic approaches. Different strategies were used to treat the left censored data. For aflatoxins, as carcinogenic compounds, the margin of exposure (MoE) was calculated as a ratio of BMDL (benchmark dose lower confidence limit) and aflatoxin daily exposure. For the remaining mycotoxins, the output of exposure was compared to the dose reference values (TDI) in order to calculate the hazard quotients (HQ, ratio between exposure and a reference dose). The concentration addition (CA) concept was used for the cumulative risk assessment of multiple mycotoxins. The combined margin of exposure (MoET) and the hazard index (HI) were calculated for aflatoxins and the remaining mycotoxins, respectively. Main results revealed a significant health concern related to aflatoxins and especially aflatoxin M1 exposure according to the MoET and MoE values (below 10000), respectively. HQ and HI values for the remaining mycotoxins were below 1, revealing a low concern from a public health point of view. These are the first results on cumulative risk assessment of multiple mycotoxins present in cereal-based foods consumed by children. Considering the present results, more research studies are needed to provide the governmental regulatory bodies with data to develop an approach that contemplate the human exposure and, particularly, children, to multiple mycotoxins in food. The last issue is particularly important considering the potential synergistic effects that could occur between mycotoxins and its potential impact on human and, mainly, children health.

Relevância:

10.00% 10.00%

Publicador:

Resumo:

People, animals and the environment can be exposed to multiple chemicals at once from a variety of sources, but current risk assessment is usually carried out based on one chemical substance at a time. In human health risk assessment, ingestion of food is considered a major route of exposure to many contaminants, namely mycotoxins, a wide group of fungal secondary metabolites that are known to potentially cause toxicity and carcinogenic outcomes. Mycotoxins are commonly found in a variety of foods including those intended for consumption by infants and young children and have been found in processed cereal-based foods available in the Portuguese market. The use of mathematical models, including probabilistic approaches using Monte Carlo simulations, constitutes a prominent issue in human health risk assessment in general and in mycotoxins exposure assessment in particular. The present study aims to characterize, for the first time, the risk associated with the exposure of Portuguese children to single and multiple mycotoxins present in processed cereal-based foods (CBF). Portuguese children (0-3 years old) food consumption data (n=103) were collected using a 3 days food diary. Contamination data concerned the quantification of 12 mycotoxins (aflatoxins, ochratoxin A, fumonisins and trichothecenes) were evaluated in 20 CBF samples marketed in 2014 and 2015 in Lisbon; samples were analyzed by HPLC-FLD, LC-MS/MS and GC-MS. Daily exposure of children to mycotoxins was performed using deterministic and probabilistic approaches. Different strategies were used to treat the left censored data. For aflatoxins, as carcinogenic compounds, the margin of exposure (MoE) was calculated as a ratio of BMDL (benchmark dose lower confidence limit) to the aflatoxin exposure. The magnitude of the MoE gives an indication of the risk level. For the remaining mycotoxins, the output of exposure was compared to the dose reference values (TDI) in order to calculate the hazard quotients (ratio between exposure and a reference dose, HQ). For the cumulative risk assessment of multiple mycotoxins, the concentration addition (CA) concept was used. The combined margin of exposure (MoET) and the hazard index (HI) were calculated for aflatoxins and the remaining mycotoxins, respectively. 71% of CBF analyzed samples were contaminated with mycotoxins (with values below the legal limits) and approximately 56% of the studied children consumed CBF at least once in these 3 days. Preliminary results showed that children exposure to single mycotoxins present in CBF were below the TDI. Aflatoxins MoE and MoET revealed a reduced potential risk by exposure through consumption of CBF (with values around 10000 or more). HQ and HI values for the remaining mycotoxins were below 1. Children are a particularly vulnerable population group to food contaminants and the present results point out an urgent need to establish legal limits and control strategies regarding the presence of multiple mycotoxins in children foods in order to protect their health. The development of packaging materials with antifungal properties is a possible solution to control the growth of moulds and consequently to reduce mycotoxin production, contributing to guarantee the quality and safety of foods intended for children consumption.

Relevância:

10.00% 10.00%

Publicador:

Resumo:

Due to economical and scientific limitations, sheep embryo reproductive technologies are less commercially applied than in other animal species. However, it is very clear that, in the near future, those techniques are expected to have a central role in animal production as a consequence of genetic and reproductive demands. One drawback is that results obtained after sheep embryo cryopreservation are unattractive for commercial purposes. It is expected that a successful cryopreservation of sheep embryos can push forward all other reproductive biotechnologies in this species, such as multiple ovulation and embryo transfer (MOET), artificial insemination, or in vitro production of embryos. This paper tries to discuss the current and future perspectives of cryopreservation of in vivo- and in vitro-produced sheep embryos concerning advantages and limitations for its practical use and possible solutions for improving methods to allow a higher survival rate of cryopreserved embryos.