61 resultados para onderzoek
Resumo:
Boot-Groenink, A. (2016). Het Effect van Formatief Gebruik van Rubrics op Transparantie, Zelfregulatie, Self-Efficacy en Prestatie bij Propedeusestudenten van Applied Science. juli, 12, 2016, Heerlen, Nederland: Open Universiteit.
Resumo:
Ouadi-Maachi, I (2016). Ik Zie, Ik Zie, Wat Jij Ook Ziet … I See, I See, What You Also See … Een ontwerpgericht onderzoek naar de invloed van visuele beelden in het ontwikkelingsperspectief van de ‘Nederlands als tweede taal’(NT2) leerling om een eventuele taalbarrière tussen de leraar en de ouders te doorbreken. Juli,11, 2016, Heerlen, Nederland: Open Universiteit.
Resumo:
In dit onderzoek wordt geanalyseerd of het vergunningenregime van de Wet natuurbescherming (Wnb) en de uitzonderingen op de vergunningplicht voldoen aan artikel 6 Habitatrichtlijn (HRL). Ook is onderzocht wat de overeenkomsten en verschillen zijn met het huidige vergunningenregime in artikel 19d, eerste lid Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998). Er blijken enkele verschillen te bestaan tussen beide vergunningenregimes en de Wnb biedt meer mogelijkheden om activiteiten uit te zonderen van de vergunningplicht dan de Nbw 1998. Verder is de Wnb meer dan de Nbw 1998 in overeenstemming met de verplichtingen van artikel 6 HRL. Het gaat om drie aspecten die onder de Wnb beter zijn gewaarborgd. Daarnaast blijkt dat het vergunningenregime en de uitzonderingen in de Wnb in overeenstemming zijn met artikel 6, derde en vierde lid HRL. Wel kan in bepaalde gevallen de uitzondering op de vergunningplicht van de Wnb voor ‘bestaand gebruik’ leiden tot strijdigheid met artikel 6, tweede lid HRL. Om dit mogelijke probleem te voorkomen kan de wetgever ervoor kiezen om ‘bestaand gebruik’ niet langer uit te zonderen van de vergunningplicht in de Wnb.
Resumo:
Doordat verhevigde concurrentiekrachten bedrijven dwingen om sneller te innoveren als voorheen wordt innovatie gezien als de belangrijkste uitdaging voor zowel publieke als private organisaties in de huidige tijd. Omdat elk nieuw product of innovatie start met 1 persoon in de organisatie die een vernieuwend idee heeft en dit idee in actie wil omzetten, is het van belang om het innovatiepotentieel van alle werknemers in de organisatie te benutten. Een belangrijke rol hierin is weggelegd voor de directe leidinggevende die met zijn gedrag in staat is om het innovatieve werkgedrag (IWG) van zijn ondergeschikten te stimuleren. In dit rapport is onderzocht of dienend leiderschap (DL), een leiderschapsstijl die in het bijzonder opvalt door de nadruk die hierin wordt gelegd op de emotionele, relationele en morele dimensies van leiderschap, IWG van werknemers bevordert. De relatie tussen deze leiderschapsstijl en individueel IWG is niet eerder onderzocht maar door aanwijzingen in de literatuur en empirisch onderzoek naar verwante concepten, was de verwachting dat DL IWG positief zou beïnvloeden en dat er een (gedeeltelijk) mediërende rol zou zijn weggelegd voor het gevoel van psychologische veiligheid (PV) dat werknemers ervaren in hun werkteam. Aan de hand van een open online vragenlijst met gestructureerde vragen zijn 226 werknemers, werkzaam in Nederland en Vlaanderen in een variëteit aan bedrijfstakken, ondervraagd. Middels de vragenlijst is in kaart gebracht: de perceptie van werknemers van het DL van hun directe leidinggevende, hoe groot het gevoel van PV is dat werknemers ervaren in hun werkteam en de mate waarin werknemers van zichzelf vinden dat zij IWG vertonen. Uit het onderzoek blijkt dat naarmate werknemers hun leidinggevende meer als dienend leider percipiëren zij zichzelf significant hoger scoren op IWG. Van de 8 dimensies waar DL uit bestaat (empowerment, accountability, nederigheid, dienstbaarheid, authenticiteit, moed, vergeving en rentmeesterschap) blijken enkel de dimensies empowerment en authenticiteit een significante invloed uit te oefenen op IWG boven de bijdragen van de andere DL-dimensies. Uit het onderzoek blijkt ook dat naarmate werknemers hun leidinggevende meer als dienend leider percipiëren, zij een significant hoger gevoel van PV in hun werkteam rapporteren. Hoewel er ook een significant positief verband is gevonden tussen het gevoel van PV dat werknemers ervaren in hun werkteam en de scores die zij zichzelf geven op IWG, blijkt PV geen mediërende rol te spelen in de relatie tussen DL en IWG. DL is in het onderzoek een dubbel zo sterke voorspeller gebleken van IWG dan PV. Aanbevelingen voor toekomstig onderzoek naar de relatie tussen DL, PV en IWG zijn onder andere dat PV en IWG op groepsniveau worden onderzocht in plaats van op individueel niveau, dat autonomie en zelfvertrouwen als variabelen worden meegenomen in het onderzoek en dat ook gebruik wordt gemaakt van beoordelingen van leidinggevenden voor wat betreft IWG in plaats van enkel van zelfbeoordeling. Organisaties die het belangrijk vinden dat het innovatiepotentieel van al hun werknemers wordt aangesproken, hebben leidinggevenden nodig die authentiek zijn en die hun ondergeschikten kunnen empoweren. Praktische aanbeveling is dan ook dat gedragingen van leidinggevenden die te maken hebben met empowerment en authenticiteit door de organisatie gestimuleerd worden. Het betreft hier onder andere de volgende leiderschapsgedragingen: werknemers aanmoedigen zich persoonlijk te ontwikkelen, werknemers het gevoel geven dat ze bekwaam zijn, sturen op het nemen van zelfstandige beslissingen (empowerment), professionele rollen ondergeschikt maken aan wie men is als persoon, doen wat beloofd is, eerlijk zijn en zich kwetsbaar durven opstellen (authenticiteit).
Resumo:
In deze Masterclass worden de begrippen ‘excellent’ en ‘hoogbegaafd’ met elkaar vergeleken vanuit multiniveau perspectief. Ingegaan wordt op verschillen die zich tijdens het doen van onderzoek manifesteren en waarmee niet altijd adequaat rekening wordt gehouden. Ook worden leerpsychologische en pedagogische accenten verhelderd. Tenslotte wordt ingegaan op noodzakelijke schoolontwikkeling in het primair en voortgezet onderwijs.
Resumo:
Een review van onderwijsanalyses en (beleids)onderzoeken verricht in de periode 1916-2015 wijst uit dat de reguliere jaarklassensystematiek in het Nederlandse primair en voortgezet onderwijs aanleiding geeft tot prestatie- en motivatieproblemen bij risico-leerlingen. Dit zijn met name de leerlingen die qua ontwikkelingspotenties of leervorderingen (aanvankelijk) duidelijk naar beneden of naar boven afwijken van leeftijdsgenoten in een groep of klas. Ondervanging van deze problemen lijkt mogelijk via een preventieve systematiek van ‘Optimaliserend Onderwijs’ voor elk kind in de vóór- of vroegschoolse educatie en elke leerling in het primair of voortgezet onderwijs. Een eerste vraag betreft de inhoudelijke en vormgevingskenmerken van dit onderwijsontwerp: welke richtlijnen en specificaties daarvan kunnen het onderwijs, spelen en leren voor elke leerling, zo optimaal mogelijk inhoud en vorm geven en hoe ziet een model van dit Optimaliserend Onderwijs eruit? Een tweede vraag is gericht op de realisatie van dit onderwijsontwerp: hoe is deze onderwijssystematiek te ontwikkelen in de Nederlandse schoolpraktijk? Gebruik van de sneeuwbalmethode in met name Nederlandse onderzoeks- en designliteratuur leidt tot beantwoording van de eerste vraag in de vorm van een multiniveau theoretisch ontwerp van ‘Optimaliserend Onderwijs’. Kernpunten hierin zijn: landelijke (deel)curricula gekenmerkt door instructievarianten; integratie van dubbele diagnostiek (individueel-longitudinaal en vergelijkend-genormeerd); flexibele certificerings- en diplomeringsstructuur; een ondersteunende schoolorganisatie; gecontroleerde opbrengst-optimalisering per kind of leerling en op instellings- en schoolniveau; per vóór- of vroegschoolse instelling of school(bestuur) kunnen ook vrije ofwel eigen onderwijsinvullingen worden ingericht. Beantwoording van de tweede vraag gebeurt met behulp van (onderzoeks)literatuur over multiniveau onderwijsinnovatie in de schoolpraktijk. Aanbevolen wordt om, op basis van een gezamenlijk besluit van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de Tweede Kamer, relevante onderwijsinstanties, schoolbesturen en ouderorganisaties, te komen tot inrichting van samenhangende ontwikkelingsprojecten en -onderzoeken. Via een projectenserie in instellingen voor vóór- of vroegschoolse educatie en scholen voor primair en voortgezet onderwijs kan gecontroleerd worden samengewerkt tussen leid(st)ers, leerkrachten en docenten, scholen, ontwikkelings- en andere onderwijsinstellingen, instellingen voor onderzoek en informatietechnologie, en onderwijspolitiek. Tussenresultaten van Optimaliserend Onderwijs worden steeds in andere instellingen en scholen beproefd en verder verspreid.
Resumo:
Het doel van dit onderzoek is de percepties van daltonleerlingen te inventariseren om daarmee de ondersteuning van reflectieactiviteiten in het voortgezet daltononderwijs te optimaliseren. De ideeën van leerlingen over het niveau van reflecteren, de benodigde competenties tijdens het reflectieproces, de verschillende reflectie-activiteiten en de percepties ten aanzien van de leeropbrengst van reflectie zijn onderzocht.
Resumo:
Kinderen worden in basisscholen veelal in leeftijdsgroepen ingedeeld. Er zijn dan steeds leerlingen die ten opzichte van leeftijdsgenoten heel goed of juist slecht presteren. Dit leidt bij deze 'relatief afwijkende leerlingen' tot demotivatie, gerichtheid op andere activiteiten, en 'onderpresteren'. In de hier voorgestane pedagogiek en didactiek wordt elk kind, per ontwikkelings- of competentiegebied, doorlopend en adequaat gesteund. Dit is ook conform de vigerende onderwijswetgeving. De praktische consequentie is dat het onderwijsaanbod in elke groep of klas steeds dient te zijn afgestemd op de werkelijke (begin)kenmerken van de aanwezige leerlingen. Vervolgens dient elk kind in school steeds iets boven het eigen niveau te kunnen spelen en leren, deels volgens eigen voorkeuren en eigen regulatie. Dit vereist voorbereide onderwijsleersituaties en een doorlopend helder inzicht in relevante diagnostische ontwikkelings- en leerniveaus alsmede in de individuele leerprocessen en -effecten. Praktische realisatie van deze eisen vraagt ten eerste om vaststelling van de beginkenmerken van leerlingen. Ten tweede dient het feitelijke speel- en leeraanbod te zijn georganiseerd in aansluiting op deze individuele beginkenmerken, in een meer flexibele vormgeving dan gebruikelijk. Deze twee onderwijsaspecten worden hier concreet uitgewerkt en ingevuld in het kader van een handleiding voor ontwikkelings- of design-based onderzoek dat samen met leerkrachten en management wordt uitgevoerd.
Resumo:
Dit onderzoek bestudeerde het verband tussen probleemgerichte- en emotiegerichte coping en eetproblematiek en onderzocht daarnaast of mentale veerkracht de relaties tussen probleemgerichte en emotiegerichte coping enerzijds en eetproblematiek anderzijds beïnvloedt. Het doel van dit onderzoek was het verkrijgen van meer inzicht in de rol van mentale veerkracht als mogelijke moderator van de relatie tussen coping en eetproblematiek. Er is een eenmalige meting verricht bij jong volwassen vrouwen van 18 t/m 30 jaar uit de algemene populatie. Via e-mail en sociale media zijn online vragenlijsten verspreid die bruikbare gegevens opleverden van in totaal 188 vrouwen. Meetinstrumenten. Coping is gemeten middels de Utrechtse Coping Lijst (UCL) (Schreurs, Willige, van de Tellegen & Brosschot, 1988; Schreurs, Willige, van de Tellegen & Brosschot, 1993); mentale veerkracht is gemeten met behulp van de Resilience Scale-Nederlandse versie (RS-nl) (Portzky, 2008); en de mate van eetproblematiek is gemeten met de Eating Disorder Examination Questionnaire (EDE-Q) (Fairburn & Beglin, 1994). De resultaten hebben aangetoond dat er een significant negatief verband bestaat tussen probleemgerichte coping en mate van eetproblematiek en een significant positief verband tussen emotiegerichte coping en eetproblematiek. De negatieve samenhang tussen probleemgerichte coping en eetproblematiek bleek sterker bij een lagere mate van mentale veerkracht. De positieve samenhang tussen emotiegerichte coping en eetproblematiek bleek eveneens sterker bij een lagere mentale veerkracht. Personen met een lage mentale veerkracht en een ineffectieve (emotiegerichte of weinig probleemgerichte) copingstijl bleken de meeste eetproblemen te ervaren, bij een hoge mentale veerkracht werd de minste eetproblematiek gerapporteerd, ongeacht de gehanteerde copingstijl.
Resumo:
Doel Het doel van dit onderzoek is om meer inzicht te krijgen in de wetenschappelijke kennis, wat betreft de invloed van seksdrive op de verschillen in partnervoorkeuren, bij het opteren voor een lange termijn strategie van homoseksuele en heteroseksuele vrouwen. In deze cross-sectionele studie zijn afzonderlijk bepaalde partnervoorkeurverschillen, in relatie met seksdrive en lange termijn strategieën, onderzocht van heteroseksuele en homoseksuele vrouwen. Middels digitale verspreiding van een vragenlijst hebben 320 respondenten meegedaan aan het onderzoek. Hiervan bleken 215 respondenten geschikt voor analyse; 115 heteroseksuele vrouwen en 100 homoseksuele vrouwen. De gemiddelde leeftijd van de heteroseksuele vrouwen is 43 jaar met een range van 24 tot 70 jaar. De leeftijd van de homoseksuele vrouwen is gemiddeld 44 jaar met een range van 20 tot 70 jaar. Voor het meten van seksdrive werd de seksdriveschaal gebruikt, ontwikkelt door Waterink (2011). Partnervoorkeuren werd onderzocht aan de hand van een vragenlijst met vier partnervoorkeuren; gezichtsaantrekkelijkheid, intelligentie, leeftijd en humor geselecteerd uit onderzoek van Buss (1989); Baily, Gaulin, Agyei, & Gladue (1994); Smith en Stillmann (2002) en Lippa (2007). Korte versus lange termijnstrategieën werd gemeten aan de hand van een vrij vertaalde vragenlijst uit het Engels van Jackson en Kirkpatrick (2007) die “Short en Long Term Mating Orientation” meet. De analyse liet zien dat er geen significant verschil werd gevonden met betrekking tot de seksdrive van homoseksuele vrouwen vergeleken met heteroseksuele vrouwen. Uit de analyse kwam dat de partnervoorkeuren gezichtsaantrekkelijkheid, intelligentie, jongere leeftijd en humor niet belangrijker is bij homoseksuele vrouwen vergeleken met heteroseksuele vrouwen. De mate van seksdrive had invloed op het partnerkenmerk intelligentie. Volgens de verwachting werd bij een hoge seksdrive intelligentie belangrijker gevonden bij homoseksuele vrouwen dan bij heteroseksuele vrouwen. In tegenstelling tot de verwachting werd intelligentie bij de groep homoseksuele vrouwen met een gemiddelde seksdrive significant belangrijker dan bij de groep homoseksuele vrouwen met een hoge seksdrive
Resumo:
Volgens de hechtingstheorie komt de band die een kind met zijn of haar primaire verzorgers heeft gehad, op latere leeftijd tot uiting in veilige dan wel onveilige hechtingspatronen of –stijlen binnen de affectieve relaties met nabije anderen. Onveilig gehechte individuen hanteren specifieke hechtingsstrategieën in reactie op nonresponsiviteit of insensitiviteit van nabije anderen, zoals een geïntensiveerd (angstig) zoeken naar steun of bescherming, ofwel de vermijding van intimiteit waarbij de pogingen om steun of bescherming te verkrijgen, volledig worden opgeven. Hechtingsrepresentaties werden lange tijd gezien als vrij stabiele constructen (trait-hechting). Inmiddels is echter bewezen dat hechting veranderlijk kan zijn in de tijd en over verschillende soorten relaties heen (state-hechting). Individuen blijken meer aanpasbaar te zijn voor wat betreft de hechtingsstijlen en –strategieën binnen nauwe verbintenissen dan vroeger werd gedacht. In onderzoek is een verband geconstateerd tussen onveilige hechtingsstijlen en –strategieën en psychopathologie. Voor het vaststellen van de (dominante) volwassen hechtingsstijl binnen intieme partnerrelaties en in relaties met anderen ‘in het algemeen’, worden in de praktijk veelal hechtingsvragenlijsten ingezet. Met kennis van en inzicht in de hechtingsstijl en –strategieën van cliënten en met een goed hechtingsinstrument om deze te meten, kan de therapeut gerichte interventies toepassen om cliënten te begeleiden van meer onveilige hechtingspatronen en ineffectieve hechtingsstrategieën naar veilige hechting en effectieve hechtingsstrategieën binnen relaties. Met dit onderzoek werd getracht een idiografische (persoonsbeschrijvende) state-hechtingslijst voor de psychologiepraktijk te ontwikkelen. Daartoe werden twee instrumenten op interne structuur en psychometrische kwaliteiten onderzocht, namelijk de State Adult Attachment Measure (SAAM; Gillath et al., 2009) en de Hechtingslijst (HL-48; Van Geel et al., 2011). Een externe validatie werd gedaan met een hexagon-analyse (Van Geel, 2011) door projectie van de twee instrumenten en (een Nederlandse vertaling van) de Relationship Questionnaire van Bartholomew en Horowitz (1991; RQ-NL; Emmelkamp, 2011) tegen de achtergrond van de zes affectieve prototypen van de Zelfconfrontatiemethode (ZKM; Hermans & Hermans-Jansen, 1995; Hermans, Hermans-Jansen & Van Gilst, 1985).
Resumo:
Het doel van het uitgevoerde onderzoek was om te bekijken of geslacht, angst en depressie (zoals gemeten met de HADS) kunnen fungeren als voorspellers van het gebruik van een e-health interventie voor ex-kankerpatiënten. Daarnaast zijn angst en depressie als afhankelijke variabele gebruikt om te bekijken of de Kanker Nazorg Wijzer effect had op het verminderen hiervan, evenals op de mate van onvoldane behoeften (zoals gemeten met de CaSUN) die ex-kankerpatiënten ervaren. Hiertoe werd data verzameld van 467 proefpersonen die onder werden verdeeld in een interventie en een controlegroep. Beide groepen kregen op twee momenten (baseline en opnieuw na 6 maanden) een vragenlijst waarin onder andere de HADS (Hospital Anxiety Depression Scale) en de CaSUN (Cancer Survivors Unmet Needs) werd afgenomen. Er blijkt geen significant, ofwel een zeer klein verband te bestaan tussen de mate van ervaren angst of depressie en het gebruik van de interventie. Er is bij het gebruik van de interventie geen significant verschil gevonden tussen de seksen. De interventie als geheel had een positief effect op de ervaren angst en depressie, de hoeveelheid gevolgde modulen versterkt dit effect niet. Op het gebied van de onvoldane behoeften zijn de verschillen tussen de controle en de interventiegroep te klein om significant te zijn. Door de hoge correlatie tussen modulegebruik onderling, en de vastgestelde afgenomen klachten van depressie en angst kan er gezegd worden dat de KNW tegemoet lijkt te komen aan een behoefte van overlevenden van kanker en dat zij een positief effect had op de klachten van angst en depressie die veel voorkomen onder ex-kankerpatiënten.
Resumo:
Het doel van dit onderzoek is na te gaan in welke mate de online cognitieve gedragstherapie bij vrouwen met seksuele disfuncties effectief is voor wat betreft seksueel functioneren, seksuele lijdensdruk en de houding die de vrouwen hebben ten aanzien van seks. Drie vrouwen (gemiddelde leeftijd 39,6 jaar) met minstens één diagnose van een opwindingsgerelateerde seksuele disfunctie (seksuele interesse/opwindingsstoornis, orgasmestoornis) volgens de criteria van de DSM-5, hebben deelgenomen aan het onderzoek. Er wordt gebruik gemaakt van een single case A-B-fase design: zowel in de controlefase (Fase A) wanneer de proefpersoon nog geen internettherapie krijgt, als in de behandelfase (Fase B) worden verschillende metingen verricht. Hierbij wordt het effect van wel of geen internettherapie binnen één persoon onderzocht door de metingen in de controlefase (Fase A) te vergelijken met de metingen in de behandelfase (Fase B). Elke meting betreft een in te vullen zelfrapportage-vragenlijst (24 items) waarin de drie variabelen worden gemeten. Seksueel functioneren werd gemeten met drie items uit de Female Sexual Function Index (FSFI) (Rosen et al., 2000; ter Kuile et al., 2009); seksuele lijdensdruk met de Female Sexual Distress Scale Revised (FSDS-R) (Derogatis et al., 2008; ter Kuile et al., 2009); en de attitude ten aanzien van seks met een zestal items van de Sexual Opion Survey (SOS) (Fisher, Byrne, White, & Kelley, 1988). Middels de randomisatietoets is nagegaan wat het therapie-effect per proefpersoon en het algehele therapie-effect is. Uit de resultaten met betrekking tot het therapie-effect per proefpersoon blijkt dat de behandeling enkel voor de eerste proefpersoon een positief effect lijkt te hebben op het seksueel functioneren. Wat betreft de variabele seksuele lijdensdruk lijkt de behandeling enkel voor proefpersoon 2 een positief effect te hebben. Wat betreft de variabele attitude ten aanzien van seks lijkt er voor alle drie de proefpersonen geen effect van de behandeling aanwezig te zijn. Voor proefpersoon 1 lijkt de attitude ten aanzien van seks tijdens de behandelfase juist te verslechteren in plaats van te verbeteren. Uit de resultaten met betrekking tot het algehele therapie-effect is enkel voor de variabele seksueel functioneren een kleine kans aanwezig dat de behandeling een positief effect heeft.
Resumo:
Pesten komt voor op alle scholen en kan psychosociale gevolgen hebben zoals (sociale) angst klachten. Op cognitieve gedragstherapie gebaseerde interventies hebben dikwijls de voorkeur bij behandeling van de klachten. De cognitieve vaardigheden van kinderen van 8 tot 11 jaar schieten echter soms tekort om optimaal te kunnen profiteren van cognitieve therapie. Acceptance and Commitment Therapy (ACT) zet in op het vergroten van de psychologische flexibiliteit en is mogelijk een geschikte alternatieve therapie voor kinderen. In de huidige studie werd onderzocht of psychologische inflexibiliteit een onderliggend probleem vormt bij kinderen die angsten hebben of dat gepest worden de kwetsbaarheid voor psychologische inflexibiliteit vergroot. Er werd een positieve samenhang tussen de variabelen psychologische inflexibiliteit, (sociale) angst en gepest worden verwacht. Tevens werd verwacht dat de positieve samenhang tussen gepest worden en (sociale) angst wordt gemodereerd door psychologische inflexibiliteit. Aan 126 kinderen, 66 jongens en 60 meisjes in de leeftijd van 8 tot 11 jaar, afkomstig van basisscholen in Zuid-Nederland werd door de ouders toestemming verleend voor deelname. Eenmalig werden een drietal zelfrapportage vragenlijsten klassikaal aan de kinderen voorgelegd. (Sociale) angst werd gemeten met de Screen for Child Anxiety Related Emotional Disorders-71 (SCARED-71), gepest worden werd gemeten met de Personal Experience Checklist-32 (PECK-32) en psychologische inflexibiliteit werd gemeten met de Avoidance and Fusion Questionnaire for Youth (AFQ-Y). Er werd een positieve samenhang gevonden tussen psychologische inflexibiliteit, (sociale) angst en gepest worden. Een moderatie effect van psychologische inflexibiliteit op de relatie tussen gepest worden en (sociale) angstklachten werd niet gevonden. De huidige studie bevestigt dat psychologische inflexibiliteit een onderliggend probleem vormt voor kinderen met angsten of kinderen die gepest worden. De gevonden verbanden bleken sterker voor angst als algemene trek dan voor sociale angst. Geslacht werd ter controle meegenomen in de analyses, maar verschillen tussen jongens en meisjes werden niet gevonden. ACT vermindert de psychologische inflexibiliteit door het versterken van de psychologische flexibiliteit. De verwachting dat de inzet van ACT de angstklachten en de gevolgen van het gepest worden bij kinderen kan verminderen wordt middels deze studie ondersteund. Verklaringen, beperkingen en relevantie worden besproken evenals suggesties voor verder onderzoek.
Resumo:
Het doel van dit onderzoek is te onderzoeken welke psychosociale determinanten een voorspellende waarde hebben voor het resultaat vier maanden na deelname aan een multidisciplinair behandelprogramma gebaseerd op Cognitief Gedragsmatige Therapie (CGT) voor verzuimende werknemers met Somatisch Onvoldoende verklaarde Lichamelijke Klachten (SOLK). Het onderzoek betreft een within-subject quasi-experiment van een retrospectieve selecte steekproef (n=1685) met twee meetmomenten: tijdens baseline en vier maanden na start interventie. De hoofdmaat voor het bepalen van behandelsucces is het percentage werkhervatting en de verschilscore op de Medical Outcomes Study 36-Item Short Form Health Survey (SF-36). De potentiële voorspellende variabelen zijn leeftijd, verzuimduur distress, klachteninterferentie, werkgerelateerde stressoren, vermijding, perfectionisme en een belastende thuissituatie (als gevolg van kleine dagelijkse irritaties en levensgebeurtenissen) Uit de analyse blijken alleen de variabelen verzuimduur en klachteninterferentie een klein negatief verband te hebben met het te bereiken resultaat wat betreft werkhervattingspercentage en SF-36 verschilscore. Deze twee determinanten voorspellen het werkhervattingspercentage bij gedeeltelijk verzuim voor 2.7% en bij volledig verzuim voor 11.9%. Overige onderzochte psychosociale variabelen blijken geen evidente voorspellende waarde te hebben op de uitkomst van de behandeling. De verschilscore op de VAR-schalen heeft slechts een beperkte samenhang met het werkhervattingspercentage.